ECLI:NL:RBZWB:2024:7797

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
23/10580 tot en met 23/10582 en 24/169
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting voor buitenlandse beleggingsinstellingen en de toepassing van Unierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 november 2024, met zaaknummers 23/10580 tot en met 23/10582 en 24/169, heeft de rechtbank geoordeeld over de teruggaaf van dividendbelasting aan een buitenlandse beleggingsinstelling. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018. De inspecteur van de belastingdienst had deze verzoeken afgewezen, en de rechtbank heeft de afwijzing bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaaf had verleend, onder verwijzing naar het Unierecht en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling en dat de afdrachtvermindering niet in relevante zin afwijkt van de oude teruggaafregeling. Bovendien werd opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/10580 tot en met 23/10582 en 24/169

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende

(gemachtigde: drs. [naam] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

Inleiding

Belanghebbende heeft beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van 26 september 2023 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de volgende jaren, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:
2015 (zaaknummer 23/10582 [1] );
  • 2016 (zaaknummer 24/169);
  • 2017 (zaaknummer 23/10581);
  • 2018 (zaaknummer 23/10580).
Een zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven. De inspecteur heeft in de verweerschriften van 7 februari 2024 expliciet gemeld dat hij geen gebruik wil maken van het recht om op zitting te worden gehoord en belanghebbende heeft dit gedaan bij brieven van 5 april 2024.

Beoordeling door de rechtbank

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van dividendbelasting?
Belanghebbende stelt – kort gezegd – met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi).
Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [2] , is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [3] van belang.
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [4] In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. [5] Voor zover belanghebbende aanvoert dat – mede gelet op het doel – de afdrachtvermindering niet in relevante zin (voor de toepassing van de belemmeringsvraag) afwijkt van de oude teruggaafregeling, kan dat belanghebbende evenmin baten. De rechtbank is in enige eerdere uitspraken, voorafgaand aan de HR-beslissing, [6] in de kern uitgegaan van een vergelijkbare opvatting, maar de Hoge Raad heeft anders beslist. [7]
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou kunnen baten. In dat geval zou – indien belanghebbende ook overigens vergelijkbaar is met een fbi – het namelijk naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggen dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor – kort gezegd – de teruggaafregeling, dus met inachtneming van een zogenoemde vervangende betaling. [8] Dit overeenkomstige rechtsherstel zou niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nimmer hoger dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming maar dan in de vorm van een teruggaaf niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot – kort gezegd – de Nederlandse winst. Opmerking verdient daarbij dat – afgezien van de kwestie van de grondslag van de vervangende betaling – de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig acht voor het oordeel dat sprake is van redelijke twijfel dat de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van rechtsherstel bij de teruggaafregeling, verenigbaar is met het Unierecht. [9]
Ook wat belanghebbende in dit verband aanvoert onder verwijzing naar het arrest L-Fund [10] is geen aanleiding voor een ander oordeel. [11]
Verder slot stelt belanghebbende dat – gelet op de Nederlandse rechtspraak – geen buitenlands beleggingsfonds in aanmerking komt voor een teruggaaf van dividendbelasting en dat om die reden sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen. De rechtbank overweegt dat het fbi-regime als zodanig niet is aan te merken als selectieve maatregel. [12] Het niet toekennen van een teruggaaf van dividendbelasting aan belanghebbende is een gevolg van de uitleg van de Unierechtelijke vrije-verkeersbepalingen. De rechtbank merkt overigens op dat, zo al sprake zou zijn van verboden staatssteun, dit nimmer mee kan brengen dat die staatssteun zou moeten worden uitgebreid naar buitenlandse beleggingsfondsen. Een onderneming die een heffing is verschuldigd, kan zich immers niet aan de betaling daarvan onttrekken met het argument dat een fiscale maatregel ten gunste van andere ondernemingen staatsteun vormt. [13] [14] Voor zover de stellingen van belanghebbende inhouden dat de diverse rechterlijke uitspraken van de Hoge Raad, het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en deze rechtbank op zichzelf leiden tot het verlenen van staatssteun, overweegt de rechtbank als volgt. De uitvoering van rechtspraak kan niet als een steunmaatregel van de Staat in de zin van artikel 107 VWEU worden aangemerkt. [15] De organisatie en uitvoering van rechtspraak valt naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als de uitoefening van overheidsgezag. [16]
In hetgeen Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft overwogen in zijn uitspraken van 26 oktober 2022 [17] , 18 januari 2023 [18] en 22 februari 2023 [19] , ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Dit onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 september 2024. [20] Deze laatste uitspraak is tevens een bevestiging van al hetgeen hiervoor is overwogen.
Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de behandeling van de overige verweren van de inspecteur.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Belanghebbende krijgt ook geen vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen van belanghebbende ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 14 november 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Bij ontvangst van het beroepschrift over de jaren 2012 en 2016 heeft de rechtbank aan de zaken zaaknummer 23/10582 toegekend. Op een later moment is zaaknummer 23/10582 toegekend aan de zaak over het jaar 2015 en is een nieuw zaaknummer, 24/169 toegekend aan de zaak over het jaar 2016.
2.Stb. 2007, 563.
3.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
6.Bijv. ECLI:NL:RBZWB:2019:5898, rov. 4.4.4 en 4.4.5.
7.Vgl. in verband met het laatste uitgebreider ECLI:NL:RBZWB:2022:1258.
8.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.4.
9.ECLI:NL:RBZWB:2021:264, rov. 4.2.7 tot en met 4.2.14.
10.HvJ EU 27 april 2023, C-537/20, ECLI:EU:C:2023:339.
11.Vgl. de conclusie van AG Ettema van 3 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:988.
12.Mededeling van de Commissie betreffende het begrip “staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb. 19 juli 2016, 2016/C 262/01, punten 161-163.
13.Zie HvJ EU 6 oktober 2015, C-66/14 (Finanzamt Linz), ECLI:EU:C:2015:661, punt 21.
14.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1277.
15.Vgl. o.m. HvJ EU 6 november 2018, C-622-16 P e.v., ECLI:EU:C:2018:873, punt 103.
16.Mededeling van de Commissie betreffende het begrip “staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb. 19 juli 2016, 2016/C 262/01, punten 17 en 18.