ECLI:NL:RBZWB:2024:7323

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 20/8064 en BRE 20/8066 tot en met BRE 20/8072
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van vermogen van een trust aan erfgenamen en vernietiging van vergrijpboeten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. Belanghebbende, een erfgenaam van haar overleden vader, heeft vergrijpboeten opgelegd gekregen wegens het niet aangeven van vermogen uit een trust in haar belastingaangiften. De rechtbank oordeelt dat het vermogen van de trust, die door de vader van belanghebbende is ingesteld, op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 aan belanghebbende moet worden toegerekend. De rechtbank concludeert dat belanghebbende indirect begunstigd is door een renteloze lening van de trust, ondanks dat zij formeel 'excluded' is als begunstigde. De rechtbank vernietigt de vergrijpboeten, omdat niet is aangetoond dat belanghebbende zelf opzet of grove schuld kan worden verweten. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen dienovereenkomstig, en kent belanghebbende een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt de complexiteit van belastingheffing in verband met trusts en de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen en hun adviseurs.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/8064 en BRE 20/8066 tot en met BRE 20/8072

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 oktober 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 juni 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en voor de jaren 2015 tot en met 2017 aanslagen IB/PVV. Daarbij is heffingsrente/belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen). Gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2017 heeft de inspecteur vergrijpboeten aan belanghebbende opgelegd (de boetebeschikkingen). Bij de (navorderings)aanslagen is onder meer belasting geheven over inkomen uit aanmerkelijk belang. Een en ander kan als volgt worden samengevat:
Zaaknr.
Jaar
Omschrijving
Belasting over inkomen uit aanmerkelijk belang
Boete
Rente
20/8064
2010
Navordering
€ 9.625
€ 4.813
€ 3.068
20/8066
2011
Navordering
€ 9.734
€ 4.867
€ 2.846
20/8067
2012
Navordering
€ 9.839
€ 4.920
€ 2.499
20/8068
2013
Navordering
€ 10.285
€ 5.143
€ 2.278
20/8069
2014
Navordering
€ 9.228
€ 5.244
€ 1.675
20/8070
2015
Aanslag
€ 10.588
€ 5.294
€ 1.507
20/8071
2016
Aanslag
€ 10.679
€ 5.339
€ 1.116
20/8072
2017
Aanslag
€ 14.487
€ 7.244
€ 1.015
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbende deelgenomen: gemachtigde, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Namens de inspecteur zijn verschenen: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] . De beroepen met de rolnummers BRE 20/7693 tot en met BRE 20/7700, BRE 20/7701 tot en met BRE 20/7708, BRE 20/7709 tot en met BRE 20/7716, BRE 20/8064 en BRE 20/8066 tot en met BRE 20/8072 zijn gelijktijdig behandeld.
1.4.
Ter zitting heeft gemachtigde een pleitnota overgelegd. De rechtbank heeft dit stuk aan het dossier toegevoegd.
1.5.
Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 21 oktober 2024 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de uitspraakdatum is verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt:
- of de inspecteur alle stukken heeft overgelegd;
- of de inspecteur bevoegd is tot navorderen;
- of de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2017 te hoog zijn. Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of op grond van artikel 2.14a, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de toerekening van (een deel van) het afgezonderd particulier vermogen (APV) van de vader van belanghebbende aan belanghebbende achterwege blijft omdat belanghebbende niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect begunstigde is van het APV en dit ook niet kan worden;
- of de aan belanghebbende opgelegde boete- en rentebeschikkingen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2014 heeft opgelegd en bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 terecht is afgeweken van de aangiften. De (navorderings)aanslagen zijn wel tot te hoge bedragen vastgesteld omdat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd. De rentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd. Naar het oordeel van de rechtbank moeten daarnaast de boeten worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen is gekomen en wat daarvan de gevolgen zijn.

Feiten

3. Belanghebbende is een van de vier dochters van [de vader] (vader). Vader is overleden op 8 augustus 2008. De vier dochters zijn de erfgenamen. Vader heeft op 23 december 1999 als settlor een irrevocable discretionary trust ingesteld naar het recht van ‘ [eiland 1] ’ onder de naam [trust 1] (de trust).
3.1.
De trust kwalificeert als een APV. Trustee is [Ltd 1] ( [Ltd 1] ), gevestigd in [eiland 1] . In 2009 was de protector van de trust [naam 4] . Zij was een werknemer van [B.V.] , de belastingadviseur van vader. Als begunstigden van de trust zijn aangewezen [de weduwe van vader] en de vier dochters, waaronder belanghebbende (de dochters).
3.2.
De trust bezit alle aandelen in [Ltd 2] ( [Ltd 2] ), een vennootschap gevestigd op [eiland 2] en opgericht naar het recht van ‘ [eiland 2] ’. De trust heeft ook in alle jaren waar het hier om gaat een schuld aan [Ltd 2] . [Ltd 2] bezit alle aandelen in [s.a.r.l.] . [Ltd 1] is bestuurder van [Ltd 2] .
De structuur was tot 2010 als volgt:

[trust 1] (eiland 1)

[Ltd 1] (eiland 1)

[s.a.r.l.]

STAK
[B.V. 2]
[B.V. 3]
[B.V. 4]

Motivering

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4. De rechtbank beoordeelt eerst of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur verzuimd heeft alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen en dat de inspecteur dientengevolge niet voldaan heeft aan zijn wettelijke verplichting. [1] Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het enkel nog gaat om de stukken die zien op het onderzoek over de jaren 2006 tot en met 2008 (zie 3.16). De inspecteur is van mening dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat de stukken die zien op dat onderzoek hem in het geheel niet ter beschikking hebben gestaan en dus niet zijn gebruikt ter onderbouwing van de (navorderings)aanslagen of beschikkingen, omdat deze stukken vanwege de aflopende bewaartermijnen conform de bepalingen in de Archiefwet zijn vernietigd. Bovendien was de discussie over de jaren 2006 tot en met 2008 reeds afgewikkeld en blijkt dit ook uit het feit dat de aanslagen voor die jaren zijn opgelegd zonder daarin het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op te nemen, aldus de inspecteur.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de op de zaak betrekking hebbende stukken alle stukken zijn die aan de inspecteur ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [2] Alle stukken die bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld moeten in een fiscale bestuursrechtelijke procedure worden overgelegd. Op basis van de stukken van het dossier en hetgeen de inspecteur ter zitting heeft verklaard acht de rechtbank aannemelijk dat de inspecteur alle stukken die hem ter beschikking hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van het geschil heeft overgelegd. De rechtbank ziet niet in dat het onderzoek naar de jaren 2006 tot en met 2008 enig belang zou kunnen hebben voor de onderhavige (navorderings)aanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank is dus aannemelijk dat de inspecteur aan zijn wettelijke verplichting heeft voldaan.
De bevoegdheid tot navorderen
4.2.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet bevoegd was tot het vaststellen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2010, 2011 en 2012 omdat die aanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Die termijn is volgens belanghebbende niet van toepassing omdat het hier niet gaat om in het buitenland opgekomen inkomsten maar om bijtelling van een forfaitair rendement op de aandelen [Ltd 2] . Dat is een fictieve bijtelling in het Nederlandse belastingrecht. Indien de verlengde navorderingstermijn wel van toepassing is, heeft de inspecteur vóór 2017 niet voortvarend genoeg gehandeld, aldus belanghebbende. Zij stelt dat de standstillbepaling van artikel 64, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) niet in de weg staat aan het toepassen van de voortvarendheidseis; deze bepaling is niet van toepassing omdat het in dit geval niet gaat om 'een beperking inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen of het verrichten van financiële diensten', maar om het op basis van een fictie in de fiscale wet toerekenen van aandelen in een vennootschap gevestigd in een derde land aan belanghebbende enkel en alleen voor Nederlandse fiscale doeleinden.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de navorderingsaanslagen inkomensbestanddelen betreffen die zijn aangehouden of opgekomen in een derde land, namelijk [eiland 2] . De inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de inkomensbestanddelen immers gebaseerd op het aandeel van belanghebbende in het vermogen van [Ltd 2] (gevestigd op [eiland 2] ) waarover hij een forfaitair rendement heeft berekend. Het gaat hier om inkomen en vermogen dat in het buitenland is opgekomen en dus is de verlengde navorderingstermijn van toepassing. Niet van belang daarbij is of sprake is van fictief of reëel inkomen.
4.4.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 11 juni 2009 [3] volgt dat toepassing van de verlengde navorderingstermijn in situaties binnen de Europese Unie niet in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer, mits de inspecteur voortvarend handelt indien hij aanwijzingen heeft dat er inkomsten of vermogensbestanddelen in een andere lidstaat worden aangehouden. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat ook in dit geval de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 van het VWEU in het geding is. Wat partijen verdeeld houdt is of ook in dit geval de voortvarendheidseis geldt aangezien [eiland 1] (waar de trust is gevestigd) en [eiland 2] (waar [Ltd 2] is gevestigd) geen onderdeel zijn van de Europese Unie maar derde landen.
4.5.
De standstillbepaling is opgenomen in artikel 64, eerste lid, van het VWEU en bepaalt dat artikel 63 van het VWEU geen afbreuk doet aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Europese Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met onder meer directe investeringen of het verrichten van financiële diensten. Artikel 16, vierde lid, van de AWR waarin de verlengde navorderingstermijn is vastgelegd is zo’n op 3 december 1993 bestaande regeling.
4.6.
Uit het arrest van het HvJ van 15 februari 2017 [4] volgt dat artikel 64, eerste lid, van het VWEU een ruime werking heeft en van toepassing is op een nationale regeling die een beperking stelt aan het in die bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn, zelfs wanneer deze beperking tevens van toepassing is in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. De rechtbank leidt uit deze bewoordingen af dat de standstillbepaling niet beperkt is tot kapitaalverkeer dat bestaat uit werkelijke inkomensstromen (zoals dividenden) maar ook van toepassing is in de situatie als die van belanghebbende, waarbij niet de werkelijke inkomsten maar fictieve inkomsten uit in een derde land ( [eiland 2] ) gehouden aandelen worden belast. Dat betekent dat artikel 16, vierde lid, van de AWR zonder beperkingen van toepassing is. De conclusie is daarom dat de inspecteur de navorderingsaanslagen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn kon opleggen, en dat niet van belang is of hij daarbij voortvarend heeft gehandeld.
De grond voor navorderen
4.7.
De inspecteur kan de te weinig geheven belasting navorderen (onder meer) indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. [5] De kwade trouw van een ‘derde’ kan aan de belastingplichtige worden toegerekend. [6]
4.8.
Van kwade trouw is sprake indien de belastingplichtige de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, of opzettelijk de juiste inlichtingen aan de inspecteur heeft onthouden. Het verstrekken aan de inspecteur van onjuiste inlichtingen of het aan de inspecteur onthouden van de juiste inlichtingen door de belastingplichtige moet de oorzaak zijn van het feit dat de primitieve aanslag ten onrechte niet of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, of dat anderszins te weinig belasting is geheven. Dat brengt met zich dat kwade trouw alleen betrekking kan hebben op gedragingen van de belastingplichtige die hebben plaatsgevonden vóór het vaststellen van, in dit geval, de primitieve aanslag. [7] Onder opzet valt tevens voorwaardelijke opzet, te weten het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en het bewust aanvaarden van die kans.
4.9.
De aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2014 zijn ingediend door de adviseur van belanghebbende (het kantoor van gemachtigde). Vast staat dat de adviseur het hokje bij de trustvraag in de aangiften niet heeft aangekruist, terwijl hij dat vanwege het feit dat belanghebbende erfgenaam was van iemand met een afgezonderd vermogen in een APV wel had moeten doen (zie 3.12). Door het niet aankruisen van het hokje bij de trustvraag bestond naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven. Gelet op de gesprekken die de adviseur en de inspecteur in 2009 in verband met de per 1 januari 2010 ingaande trustwetgeving hebben gevoerd (zie 3.5) is de adviseur zich volgens de rechtbank daarvan bewust geweest, maar heeft hij zich daardoor niet laten weerhouden om te handelen zoals hij heeft gedaan. Dat heeft gemachtigde ter zitting ook bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat het niet aankruisen van het vakje ook niet pleitbaar was: er werd een eenvoudige vraag gesteld waarop maar één antwoord mogelijk was en dat antwoord is niet aangekruist. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het kruisje niet is gezet omdat bij wel aankruisen een deel van de inkomsten en uitgaven van de trust aangegeven had moeten worden terwijl dat deze inkomsten en uitgaven naar het oordeel van belanghebbende niet aan haar toegerekend kunnen worden. Die argumentatie gaat echter niet op, omdat het ook mogelijk was om, na het aankruisen van de trustvraag, de inkomsten op nihil te stellen. Waar het om gaat is dat de inspecteur bij een aangekruiste trustvraag geïnformeerd zou zijn over het (nog steeds) bestaan van de trust. De adviseur heeft zich dan ook door het niet aankruisen van de trustvraag naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen, welke kans hij ook heeft aanvaard. Daarmee is sprake van kwade trouw van een ‘derde’ (in dit geval de adviseur) die aan belanghebbende kan worden toegerekend.
4.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat navordering voor alle jaren mogelijk is omdat sprake is van kwade trouw. De vraag of sprake is van een nieuw feit hoeft dan niet meer te worden beantwoord.
De toerekening van het trustvermogen
4.11.
Op grond van de wetsfictie van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 wordt het trustvermogen toegerekend aan de erfgenamen van vader en dus voor een vierde deel aan belanghebbende, tenzij blijkt dat zij niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van de trust. De (verzwaarde) bewijslast daarvan rust op belanghebbende.
4.12.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij door de in 3.7 vermelde ‘Deed of exclusion’ (de Deed) vanaf 24 december 2009 onherroepelijk niet meer gerechtigd is tot het vermogen van de trust. Dat is in overeenstemming met de wil van vader, omdat uit de ‘Letter of wishes’ uit 2007 blijkt dat vader de revenuen van de trust ten goede wilde laten komen aan de kleinkinderen. Belanghebbende is niet alleen juridisch, maar ook feitelijk niet meer gerechtigd. Zij bestrijdt dat [Ltd 2] in de onderhavige jaren een vordering op haar had: bij de liquidatie van [s.a.r.l.] was volgens haar afgesproken dat eventuele vorderingen zouden worden verrekend met [stichting] , en in 2017 heeft de nieuwe trustee van de trust bevestigd dat de vordering niet bestond. Overigens is die vordering niet relevant omdat hij dateert van vóór 2008 en een eventuele begunstiging heeft dus vóór 2010 plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de vordering van [Ltd 2] op [stichting] . Bovendien is die laatste vordering zakelijk en kan dus niet worden gezegd dat belanghebbende wordt begunstigd door het bestaan van die vordering. Belanghebbende kan net zo min als haar zusters beschikken over het vermogen van [stichting] als ware het haar eigen vermogen. Er is ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de lening van [stichting] niet zal worden terugbetaald.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met het overleggen van de jaarstukken van [Ltd 2] en de correspondentie tussen gemachtigde en het bestuur van [Ltd 2] aannemelijk heeft gemaakt dat de in 3.9 vermelde leningen van [Ltd 2] aan de dochters ook na 2010 nog steeds bestonden. Vaststaat dat de dochters die leningen zijn aangegaan bij [s.a.r.l.] , dat [s.a.r.l.] de vorderingen op de dochters in het kader van haar liquidatie heeft overgedragen aan [Ltd 2] en dat [Ltd 2] ze steeds in haar jaarstukken heeft vermeld. Er zijn geen aanwijzingen dat die vorderingen zijn ‘bijgeplust’ bij de vordering op [stichting] die [Ltd 2] ook van [s.a.r.l.] heeft gekregen of dat daarover iets was afgesproken. De stelling van belanghebbende dat zij meende dat dat wel zou gebeuren, kan niet afdoen aan het juridische voortbestaan van de leningen en dus van de vorderingen van [Ltd 2] op de dochters.
4.14.
Uit hetgeen hiervoor in 4.13 is overwogen volgt dat de rechtbank ervan uitgaat dat belanghebbende in alle onderhavige jaren een renteloze, aflossingsvrije lening had bij [Ltd 2] . De rechtbank is van oordeel dat zij daardoor een voordeel genoot van [Ltd 2] , in elk geval tot het bedrag van een zakelijke rente. Daarmee genoot zij indirect een voordeel van de trust, aangezien de aandelen in [Ltd 2] de enige vermogensbestanddelen zijn van de trust. Het gegeven dat de lening dateert van vóór 2008 doet aan dit oordeel niet af. De begunstiging zit hem in dit geval immers niet in het aangaan van de lening maar in het renteloos voortzetten daarvan door [Ltd 2] . Het voorgaande betekent dat belanghebbende niet is geslaagd in het van haar op grond van artikel 2.14a, zesde lid, van de Wet IB 2001 vereiste bewijs dat zij in feite indirect geen begunstigde is van de trust en dat de inspecteur terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van de trust voor een vierde deel aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Het bestaan van de Deed doet daar niet aan af.
4.15.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat nagenoeg het volledige vermogen van [Ltd 2] en daarmee nagenoeg het volledige vermogen van de trust is uitgeleend aan de dochters dan wel aan [stichting] (en daarmee economisch ook aan de dochters), erop neerkomt dat de dochters feitelijk over dat gehele vermogen kunnen beschikken en daardoor feitelijk ook begunstigden van dat vermogen zijn. Daaraan doet niet af dat de dochters zelf niet het bestuur hebben over [stichting] aangezien het bestuur van [stichting] in hun belang dient te handelen. Evenmin doet daaraan af dat de lening aan [stichting] voor wat betreft het rentepercentage niet onzakelijk is, omdat de overige omstandigheden (de rente wordt bij de schuld opgeteld, er is feitelijk geen aflossing overeengekomen en er is geen zekerheid gesteld) die lening ook onzakelijk maken.
4.16.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gelijk aan de inspecteur en zijn de (navorderings)aanslagen terecht opgelegd.
De hoogte van de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen
4.17.
Voor dat geval is tussen partijen de juistheid van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang voor de jaren 2010 tot en met 2017 niet in geschil. Ook is niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op de peildatum van het betreffende belastingjaar moet worden verminderd omdat daarbij geen rekening is gehouden met (a) de vordering van [Ltd 2] op belanghebbende en (b) een vierde van de vordering van [Ltd 2] op de trust. Dit alles leidt tot de volgende belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de jaren 2010 tot en met 2017:
Peildatum
Schuld
[Ltd 2]
Schuld
trust (25%)
Totaal
Aftrek (4% / 5,39% [8] )
Belastbaar inkomen oud
Belastbaar inkomen nieuw
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
€ 184.018
€ 184.018
€ 184.018
€ 184.018
€ 184.018
€ 184.018
€ 184.018
€ 184.018
€ 19.951
€ 21.504
€ 23.509
€ 29.306
€ 29.306
€ 29.306
€ 29.306
€ 184.018
€ 203.969
€ 205.522
€ 207.527
€ 213.324
€ 213.324
€ 213.324
€ 213.324
€ 7.361
€ 8.159
€ 8.221
€ 8.301
€ 8.533
€ 8.533
€ 8.533
€ 11.498
€ 151.274
€ 133.629
€ 123.147
€ 132.023
€ 127.977
€ 138.768
€ 129.975
€ 119.996
€ 143.913
€ 125.470
€ 114.926
€ 123.722
€ 119.444
€ 130.235
€ 121.442
€ 108.498
4.18.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente/belastingrente. Nu de met de rentebeschikkingen samenhangende (navorderings)aanslagen zullen worden verminderd, worden de bedragen van de heffingsrente/belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
De vergrijpboeten
4.19.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2010 tot en met 2014 vergrijpboeten opgelegd omdat het volgens hem primair aan (voorwaardelijke) opzet en subsidiair aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aangiften niet, onjuist of onvolledig zijn gedaan en dat daardoor de aanslagen IB/PVV tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Voor de jaren 2015 tot en met 2017 heeft de inspecteur op grond van artikel 67d van de AWR vergrijpboeten opgelegd omdat het volgens hem aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte voor dat jaar onjuist of onvolledig is gedaan. De inspecteur verwijt belanghebbende dat zij wist dat de inspecteur niet akkoord zou gaan met het (gedeeltelijk) niet aan haar toerekenen van het vermogen van de trust en dat zij ook wist dat zij feitelijk samen met haar zusters (onder onzakelijke voorwaarden) beschikte over het gehele vermogen van de trust. De vergrijpboeten zijn gesteld op 50% van de (nagevorderde) belasting over het inkomen uit aanmerkelijk belang. Op de inspecteur rust de (verzwaarde) last [9] om overtuigend aan te tonen dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
4.20.
Onder voorwaardelijke opzet – wat de inspecteur belanghebbende verwijt – wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting wordt geheven. Grove schuld is in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.
4.21.
Indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die de belastingplichtige voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling de belastingplichtige niet behoefde te twijfelen, is er geen aanleiding tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van de toepasselijke belastingregelingen verdiept. Ook indien de belastingplichtige zich wel zelf heeft verdiept in de toepasselijke belastingregelingen, brengt dat enkele feit nog niet mee dat de belastingplichtige gehouden is om te controleren of de deskundige adviseur in de door deze opgemaakte aangiften die regelingen juist heeft toegepast. [10]
4.22.
De aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2017 zijn ingediend door de adviseur van belanghebbende. Dat sprake is van een deskundige adviseur is tussen partijen niet in geschil en de rechtbank ziet geen aanleiding dat standpunt niet te volgen. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding om te veronderstellen dat belanghebbende zelf deskundig is in fiscale aangelegenheden en acht aannemelijk dat zij voor wat betreft de juistheid van de aangiften geheel op de adviseur heeft vertrouwd. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat aan belanghebbende zelf (voorwaardelijke) opzet of grove schuld voor wat betreft het onjuist of onvolledig doen van de aangiften kan worden verweten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat de vergrijpboeten bij de (navorderings)aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2017 terecht zijn opgelegd. De vergrijpboeten moeten daarom worden vernietigd.
Het verzoek om immateriëleschadevergoeding
4.23.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft daar recht op. De vergoeding wordt als volgt berekend. [11]
4.24.
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en beroepsfase (nagenoeg geheel) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor alle zaken tezamen recht op een vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
4.25.
De in aanmerking te nemen termijn voor wat betreft de (navorderings)aanslagen is aangevangen op 14 januari 2020, de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 23 oktober 2024 is sindsdien (afgerond) vier jaar en tienmaanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en tien maanden. De rechtbank merkt daarbij op dat zij geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) omdat de gehele duur van de overschrijding moet worden toegerekend aan de beroepsfase. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in het geding.
4.26.
Wat betreft de boetebeschikkingen geldt dat compensatie wegens de overschrijding van de redelijke termijn niet kan worden verleend door vermindering van die boeten. Deze worden immers al op andere gronden vernietigd. De rechtbank verleent daarom compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade op eenzelfde wijze als voor de (navorderings)aanslagen. [12] Sinds de aankondiging van de boeten op 13 september 2019 is (afgerond) vijf jaar en twee maanden verstreken, waardoor de redelijke termijn is overschreden met drie jaar en twee maanden. De rechtbank kent een vergoeding van immateriële schade toe van € 3.500. Hiervan komt € 368,42 (4/38e deel) voor rekening van de inspecteur en het overige, € 3.131,58, voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2017 en de bijbehorende boete- en rentebeschikkingen zijn gegrond. De (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen moeten worden verminderd. De boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn krijgt belanghebbende een vergoeding van haar proceskosten. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken van alle dochters voor alle jaren samenhangen. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek konden zijn. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase in deze zaken vast op € 2.808 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624, een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang). De vergoeding voor de beroepsfase stelt de rechtbank vast op € 3.937,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank ziet geen reden over te gaan tot het vergoeden van de integrale kosten van belanghebbende of voor het verhogen van de wegingsfactor van 1,5 naar 2.
5.2.
Belanghebbende heeft naast de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand verzocht om een vergoeding voor de kosten van bijstand van de deskundige prof. dr. [deskundige] , verbonden aan [fiscale opiniekantoor] , [deskundige] , [naam 7] te [plaats 2] . Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en letter b, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en letter b, van het Besluit worden kosten die betrekking hebben op een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het uurtarief van de deskundige ongeveer € 400 exclusief btw bedraagt. Belanghebbende heeft echter geen facturen of andere stukken ter onderbouwing van de hoogte van de te vergoeden kosten voor het inschakelen van de deskundige overgelegd. De rechtbank kan bij gebreke daarvan geen vergoeding bepalen.
5.3.
Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat een kwart van de proceskostenvergoeding aan belanghebbende kan worden toegerekend. De rechtbank zal dat standpunt volgen. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding van in totaal € 1.686,38. [13]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 143.913 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 125.470 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 berekend tot een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 114.926 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 123.722 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 119.444 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 130.235 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 121.442 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 108.498 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de rentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- vernietigt de boetebeschikkingen;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 6.131,58;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 368,42;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 384 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.686,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink en mr. drs. M.M. de Werd, leden, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 30 oktober 2024, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [14]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Vgl. onder meer HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
3.HvJ 11 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:368.
4.HvJ 15 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:119.
5.Artikel 16, eerste lid, van de AWR.
6.Vgl. HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD3566.
7.Vgl. HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:873.
8.Voor het jaar 2017 geldt een aftrek tegen een percentage van 5,39%, aangezien de schuld volledig in mindering komt op het vermogen belast in de derde schijf.
9.Vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
10.Vgl. HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586.
11.Zie de overzichtsarresten HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
12.Vgl. HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216, r.o. 6.4.
13.= (€ 2.808 + € 3.937,50) / 4.
14.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.