In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit het Verenigd Koninkrijk en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van 3 mei 2023, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2016 tot en met 2019 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, waarbij de rechtbank zich baseert op de jurisprudentie van de Hoge Raad. De belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank oordeelt echter dat de afdrachtvermindering niet in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal en dat de eerdere uitspraken van de Hoge Raad niet ter discussie staan. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.