Op 5 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken 23/1143 tot en met 23/1148, waarbij belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M. Sanders, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2013 tot en met 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, waarbij belanghebbende zich beroept op het Unierecht en stelt dat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en heeft geconcludeerd dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waardoor belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.