In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling uit het Verenigd Koninkrijk, had beroep aangetekend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die op 7 juni 2023 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015 en 2016 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, en heeft dit oordeel onderbouwd met verwijzingen naar relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder uitspraken van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, hoewel zij zich beroept op het Unierecht, niet in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting omdat zij niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, die stelde dat het vrije verkeer van kapitaal werd belemmerd, verworpen. De rechtbank concludeerde dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de teruggaaf niet hoger kan zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen.
De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en bepaald dat zij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, noch op vergoeding van rente of proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.