ECLI:NL:RBZWB:2024:1852

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
AWB- 23_494 T/M 23_572
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke beroepen tegen Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden

Op 19 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een reeks van bestuursrechtelijke beroepen tegen het Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden, dat op 22 november 2022 door de minister van Natuur en Stikstof is vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepen van verschillende agrarische eisers ongegrond verklaard. De eisers voerden aan dat het Wijzigingsbesluit onterecht habitattypen en soorten aan Natura 2000-gebieden toevoegde, wat nadelige gevolgen zou hebben voor hun bedrijfsvoering. De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om de wijzigingen door te voeren en dat de eisers voldoende gelegenheid hadden gehad om hun bezwaren naar voren te brengen. De rechtbank concludeerde dat de minister de habitattypen en soorten terecht had toegevoegd, omdat deze in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in de betrokken gebieden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de toevoegingen onterecht waren of dat deze hen onevenredig zouden schaden. De uitspraak is openbaar gemaakt en biedt een belangrijke precedent voor toekomstige zaken met betrekking tot Natura 2000-gebieden en de bescherming van natuurwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaatsen Breda en Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: 23/494, 23/495, 23/496, 23/497, 23/506, 23/517, 23/519, 23/521, 23/523, 23/524, 23/526, 23/530, 23/532, 23/533, 23/534, 23/536, 23/537, 23/540, 23/542, 23/543, 23/544, 23/546, 23/547, 23/549, 23/550, 23/551, 23/552, 23/553, 23/554, 23/555, 23/556, 23/557, 23/558, 23/559, 23/560, 23/561, 23/562, 23/563, 23/564, 23/565, 23/566, 23/567, 23/568, 23/570 en 23/572.
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaken tussen

1.Maatschap [eiser 1] , uit [plaats 1] , eiser 1,gemachtigden:mr. M.H.C. Peters en mr. I. Laurijssen,

zaaknummer: 23/494,

2.[eiser 2 A] , uit [plaats 2] ,

[eiser 2 B] ,uit [plaats 2] ,
VOF [eiser 2 C] ,uit [plaats 3] ,
ZLTO, afdelingen Amerstreek , Dongen - Loon op Zand en Oostelijke Langstraat ,
samen, eisers 2,
gemachtigde: [eiser 2 A]
zaaknummer: 23/495,

3.[eiser 3] , uit [plaats 5] , eiser 3,

zaaknummer: 23/496,

4.[eiser 4] , uit [plaats 6] , eiser 4,

zaaknummer: 23/497,

5.[eiser 5] , uit [plaats 7] , eiser 5,gemachtigde: mr. G.H. Blom,

zaaknummer: 23/506,

6.[eiser 6] , uit [plaats 3] , eiser 6,

zaaknummer: 23/517,

7.[eiser 7] , uit [plaats 3] , eiser 7,

zaaknummer: 23/519,

8.[eiser 8] , uit [plaats 8] , eiser 8,

gemachtigde: mr. T. Gelo,
zaaknummer: 23/521,

9.[eiser 9] , uit [plaats 9] , eiser 9,

zaaknummer: 23/523,
10. [eiser 10] ,uit [plaats 10] , eiser 10,
gemachtigde: mr. R. Scholten,
zaaknummer 23/524,

11.[eiser 11] , uit [plaats 11] , eiser 11,

Gemachtigde: mr. S.J.A. Rollé,
zaaknummer: 23/526,

12.Maatschap [eiser 12] , uit [plaats 12] , eiser 12,

gemachtigde: mr. S.J.A. Rollé,
zaaknummer: 23/530,

13.Maatschap [eiser 13 A] , uit [plaats 8] ,

[eiser 13 B] ,uit [plaats 8] ,
samen: eisers 13,
zaaknummer: 23/532,

14.Maatschap [eiser 14] , uit [plaats 13] , eiser 14,gemachtigde: [naam 1] ,

zaaknummer: 23/533,

15.[eiser 15 A] V.O.F., uit [plaats 14] ,

[eiser 15 B] ,uit [plaats 14] ,
samen: eisers 15,
zaaknummer: 23/534,

16.[eiser 16] V.O.F., uit [plaats 15] , eiser 16,

gemachtigde: mr. M.H.C. Peters en mr. I. Laurijssen,
zaaknummer: 23/536,

17.[eiser 17] , uit [plaats 16] , eiser 17,

zaaknummer: 23/537,

18.[eiser 18] B.V., uit [plaats 17] , eiser 18,

gemachtigde: mr. T. Gelo,
zaaknummer: 23/540,

19.[eiser 19] , uit [plaats 18] , eiser 19,

gemachtigde: mr. T. Pothast,
zaaknummer: 23/542,

20.[eisers 20]

uit [plaats 19] ,
samen, eisers 20,
gemachtigde:mr. drs. D.B. Pors,
zaaknummer: 23/543,

21.ZLTO, afdeling Hart van Brabant, uit Tilburg , eiser 21,

zaaknummer: 23/544,
22. [eiser 22 A] V.O.F.,uit [plaats 20] ,
[eiser 22 B] ,uit [plaats 20] ,
samen, eisers 22,
zaaknummer: 23/546,

23.Maatschap [eiser 23] , uit [plaats 21] , eiser 23,

zaaknummer: 23/547,

24.[eiser 24] , uit [plaats 22] , eiser 24,

gemachtigde: mr. G.H. Blom,
zaaknummer: 23/549,

25.Vof [eiser 25] , uit [plaats 23] , eiser 25,

zaaknummer: 23/550,

26.[eisers 26]

uit [plaats 24] ,
samen, eisers 26,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/551,

27.[eisers 27]

uit [plaats 24] ,
samen, eisers 27,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/552,

28.[eisers 28]

uit [plaats 25]
samen, eisers 28,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/553,

29.[eiser 29] , uit [plaats 26] , eiser 29,

gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/554,

30.[eisers 30]

uit [plaats 26] ,
samen, eisers 30,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/555,

31.[eisers 31]

uit [plaats 25] ,
samen, eisers 31,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/556,

32.[eiser 32 A] ,

[eiser 32 B] B.V.,De maatschap [eiser 32 C]
uit [plaats 26] ,
samen, eisers 32,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/557,

33.[eisers 33]

uit [plaats 25] ,
samen, eisers 33,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/558,

34.[eiser 34 A] ,

Maatschap [eiser 34 B] ,uit [plaats 25] ,
samen, eisers 34,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/559,

35.[eisers 35][eisers 35]

uit [plaats 26] ,
samen, eisers 35,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen,
zaaknummer: 23/560,

36.[eisers 36]

uit [plaats 24] ,
samen, eisers 36,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen (Linssen),
zaaknummer: 23/561,

37.[eiser 37] , uit [plaats 25] , eiser 37,

gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen (Linssen),
zaaknummer: 23/562,

38.[eisers 38][eisers 38]

uit [plaats 26] ,
samen, eisers 38,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen (Linssen),
zaaknummer: 23/563,

39.[eisers 39]

uit [plaats 27] ,
samen, eisers 39,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij en mr. E.H.E.J. Wijnen (Linssen),
zaaknummer: 23/564,

40.[eiser 40] , uit [plaats 7] , eiser 40,

gemachtigde: mr. G.H. Blom,
zaaknummer: 23/565,

41.[eiser 41] , uit [plaats 24] , eiser 41,

gemachtigde: mr. R. Scholten en mr. E.T. Stevens,
zaaknummer: 23/566,

42.V.O.F. [eiser 42] , uit [plaats 3] , eiser 42,

gemachtigde: mr. R. Scholten,
zaaknummer: 23/567,

43.Maatschap [eiser 43] ,

uit [plaats 28] , eisers 43,
gemachtigde:mr. R. Scholten,
zaaknummer: 23/568,
44. Maatschap [eiser 44] ,uit [plaats 29] , eiser 44,
gemachtigde: mr. drs. D.B. Pors,
zaaknummer: 23/570,

45.Maatschap [eisers 45]

uit [plaats 25] ,
samen, eisers 45,
gemachtigde: mr. R. Scholten en mr. G.H. Blom,
zaaknummer: 23/572,
samen, eisers,
en
de minister voor Natuur en Stikstof, verweerder.
Inleiding
Eisers hebben afzonderlijk van elkaar beroep ingesteld tegen het Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden van de minister van 22 november 2022 (hierna: Wijzigingsbesluit).
De formeel bevoegde rechtbank Gelderland heeft deze rechtbank gevraagd de zaken te behandelen, omdat hier de beroepen zijn ingesteld dan wel omdat de beroepen zich richten tegen Natura 2000-gebieden in de provincies Zeeland en/of Noord-Brabant. Deze rechtbank heeft hiermee ingestemd en heeft dat bij brieven van 7 april 2023 aan partijen medegedeeld. [1]
Eisers hebben zowel algemene gronden als gebiedsspecifieke gronden aangevoerd tegen het Wijzigingsbesluit. Met gebiedsspecifieke gronden worden gronden bedoeld die betrekking hebben op het toevoegen van een habitattype of soort aan een specifiek Natura 2000-gebied. Het uitsluitend noemen van een Natura 2000-gebied in een beroepschrift heeft de rechtbank niet als gebiedsspecifieke grond beschouwd.
De rechtbank heeft besloten om de beroepen op drie zittingen te behandelen: op 18 januari 2024 (in Breda), op 29 januari 2024 (in Breda) en op 6 februari 2024 (in Middelburg). Omdat één van de rechters van de meervoudige kamer op 29 januari 2024 verhinderd was vanwege ziekte, zijn de beroepen die op die zitting waren gepland verplaatst naar 6 februari 2024.
Op ieder van de zittingen was gelegenheid om de algemene gronden te bespreken en de gebiedsspecifieke gronden te bespreken ten aanzien van de volgende Natura 2000-gebieden:
  • op de zitting van 18 januari 2024: Kempenland-West, Langstraat, Kampina en Oisterwijkse Vennen, Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen, Regte Heide & Riels Laag, Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek en Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux;
  • op de zitting van 6 februari 2024: Ulvenhoutse Bos, Biesbosch, Brabantse Wal, Hollands Diep, Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem, Markiezaat, Zoommeer, Krammer-Volkerak, Westerschelde & Saeftinghe, Groote Gat en Zwin & Kievittepolder.
Deze verdeling van de Natura 2000-gebieden over verschillende zittingen heeft tot gevolg gehad dat enkele beroepschriften op meer dan één zittingsdagen zijn behandeld.
Op de zitting van 18 januari 2024 in Breda waren [eiser 2 A] namens eisers 2, mr. drs. D.B. Pors namens eiser 44 en mr. J.J.J. de Rooij en mr. Swinkels namens eisers 26 tot en met 39 aanwezig bij de behandeling van de algemene gronden. Dezelfde personen en eiser 3 waren aanwezig bij de behandeling van de gebiedsspecifieke gronden. Namens de minister waren op de zitting aanwezig: mr. R.H.M. Sipman, mr. J.P. Brand en drs. [naam 2] . De rechtbank heeft op zitting medegedeeld dat ernaar gestreefd zou worden om uiterlijk 19 maart 2024 uitspraak te doen in de zaken. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 18 januari 2024 gesloten in de beroepen met procedurenummers: 23/494, 23/495, 23/497, 23/517, 23/519, 23/523, 23/536, 23/537, 23/544, 23/547, 23/550, 23/551, 23/552, 23/554, 23/560, 23/563, 23/566, 23/567 en 23/572. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de volgende zitting in de zaken met zaaknummers: 23/549, 23/553, 23/555, 23/556, 23/557, 23/558, 23/559, 23/561, 23/562 en 23/564.
Op de zitting van 6 februari 2024 in Middelburg waren eiser 15 en – namens eiser 10 – [naam 3] aanwezig. Namens de minister waren op de zitting aanwezig: mr. R.H.M. Sipman, mr. J.P. Brand en ir. [naam 4] . De rechtbank heeft ook op die zitting medegedeeld dat ernaar gestreefd zou worden om uiterlijk 19 maart 2024 uitspraak te doen in de zaken. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 6 februari 2024 gesloten in de beroepen met procedurenummers: 23/506, 23/521, 23/524, 23/526, 23/530, 23/532, 23/533, 23/534, 23/540, 23/542, 23/543, 23/546, 23/549, 23/553, 23/555, 23/556, 23/557, 23/558, 23/559, 23/561, 23/562, 23/564, 23/565 en 23/568.
Het onderzoek ter zitting in de zaak met zaaknummer 23/496 is geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen om na de zitting op 18 januari 2024 schriftelijk te reageren op een door eiser 3 ingenomen standpunt. De minister heeft daar op 25 januari 2024 op gereageerd. Eiser 3 heeft daar op 5 februari 2024 op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in de zaak met zaaknummer 23/570 is geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen om na de zitting van 18 januari 2024 schriftelijk te reageren op een door eiser 44 na de zitting overgelegd stuk. De minister heeft daar op 5 februari 2024 op gereageerd. Eiser 44 heeft daar op 16 februari 2024 op gereageerd.
De rechtbank heeft in de zaken met zaaknummers 23/496 en 23/570 vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
Tenslotte merkt de rechtbank op dat zij op 3 juli 2023 uitspraak heeft gedaan in tien andere beroepen tegen het Wijzigingsbesluit waarin (uitsluitend) gebiedsspecifieke gronden ten aanzien van het Natura 2000-gebied Manteling van Walcheren (Zeeland) waren aangevoerd. [2] Met de onderhavige uitspraak zijn alle bij de rechtbank lopende beroepen tegen het Wijzigingsbesluit afgedaan.
Inhoud van de uitspraak
Deze uitspraak is als volgt opgebouwd:
De feiten pagina: 9.
Het wettelijk kader pagina: 9.
Het Wijzigingsbesluit pagina: 9.
Belanghebbenden bij het Wijzigingsbesluit pagina: 10.
Overzicht algemene en gebiedsspecifieke gronden pagina: 11.
Algemene gronden
6. Algemene beroepsgrond 1: inspraak bij registratie in 2017 pagina: 12.
7. Algemene beroepsgrond 2: terugwerkende kracht pagina: 14.
8. Algemene beroepsgrond 3: terinzagelegging habitattypenkaarten pagina: 14.
9. Algemene beroepsgrond 4: bevoegdheid en verplichting tot wijziging pagina: 17.
10. Algemene beroepsgrond 5: gevolgen van de wijziging pagina: 18.
Gebiedsspecifieke gronden
11. Kempenland-West pagina: 20.
11. Langstraat pagina: 22.
11. Kampina en Oisterwijkse Vennen pagina: 24.
11. Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen pagina: 28.
11. Regte Heide & Riels Laag pagina: 30.
11. Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek pagina: 32.
11. Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux pagina: 35.
11. Biesbosch pagina: 36.
11. Brabantse Wal pagina: 38.
11. Hollands Diep pagina: 39.
11. Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem pagina: 41.
11. Westerschelde & Saeftinghe pagina: 44.
11. Zwin en Kievittepolder pagina: 45.
11. Krammer-Volkerak, Ulvenhoutse Bos, Markiezaat, Zoommeer,
Groote Gat en Haringvliet pagina: 45.
25. Conclusie pagina: 45.

1.De feiten

1.1
Op 9 maart 2018 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) het ontwerp-wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden ter inzage gelegd. Naar aanleiding van dat ontwerp zijn 82 zienswijzen ingediend. Niet alle eisers hebben een zienswijze ingediend. [3]
1.2
Bij bestreden besluit heeft de minister [4] het Wijzigingsbesluit vastgesteld. Eisers hebben daar beroep tegen ingesteld.

2.Het wettelijk kader

2.1
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.2
Uit de Habitatrichtlijn (Hrl) volgt dat op het Europees grondgebied een ‘Europees ecologisch netwerk’ wordt gevormd. Dat netwerk bestaat uit door lidstaten aan te wijzen Natura 2000-gebieden. Een gebied moet als zodanig worden aangewezen, wanneer in dat gebied een bepaald type natuurlijke habitat of een habitat van een bepaalde soort aanwezig is die wordt genoemd in bijlage I en II van de Hrl. Lidstaten zijn vervolgens verplicht om maatregelen te treffen om die habitattypen in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. [5]
2.3
Die Europeesrechtelijke verplichting was tot 1 januari 2024 in de nationale wetgeving geïmplementeerd in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming (Wnb). In die bepaling stond dat de minister gebieden in Nederland aanwees als Natura 2000-gebied en dat de minister ook bevoegd was [6] een dergelijk aanwijzingsbesluit te wijzigen. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden en is de Wnb ingetrokken. De Europeesrechtelijke verplichting is sinds die datum geïmplementeerd in artikel 2.44, eerste lid, van de Ow. Omdat het ontwerpbesluit vóór 1 januari 2024 ter inzage is gelegd, volgt uit artikel 2.9, tweede lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet dat deze zaken moeten worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

3.Het Wijzigingsbesluit

3.1
Vanaf 2008 zijn de Nederlandse Natura 2000-gebieden aangewezen door middel van verschillende aanwijzingsbesluiten. De bedoeling van het Wijzigingsbesluit is corrigeren van wat ten aanzien van de te beschermen habitattypen en soorten niet goed is gegaan bij het publiceren van de oorspronkelijke aanwijzingsbesluiten. Door middel van het Wijzigingsbesluit zijn niet aangewezen habitattypen en soorten integraal toegevoegd aan de aanwijzingsbesluiten van ongeveer 100 gebieden. Het betreft het alsnog beschermen van habitattypen en soorten die volgens de minister op het moment van aanwijzen (peildatum) in voldoende mate en duurzaam aanwezig bleken te zijn. Het gaat om een correctie op de oorspronkelijke aanwijzingsbesluiten en niet om het toevoegen van waarden die zich pas ná die besluiten hebben gevestigd. In een beperkt aantal gevallen bleken habitattypen en soorten op de peildatum niet in voldoende mate en duurzaam aanwezig te zijn. Deze zijn met het Wijzigingsbesluit verwijderd.
3.2
Uit de Nota van Toelichting bij het Wijzigingsbesluit blijkt dat het toevoegen van de habitattypen is gebaseerd op de habitattypenkaarten zoals opgesteld door de provincies, het ministerie van Infrastructuur & Waterstaat en het ministerie van Defensie en het voor deze habitattypenkaarten vervaardigde documentatiemateriaal. Het toevoegen van de soorten is gebaseerd op het ten behoeve van dit Wijzigingsbesluit opgestelde rapport “Het voorkomen van Habitatrichtlijnsoorten in Habitatrichtlijngebieden. Advies ten aanzien van wijzigingen in de Natura 2000-aanwijzingsbesluiten” van De Vlinderstichting van december 2017 (hierna: rapport Vlinderstichting).

4.Belanghebbenden bij het Wijzigingsbesluit

4.1
De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of eisers aangemerkt kunnen worden als belanghebbende bij het Wijzigingsbesluit. Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen alle eisers worden aangemerkt als belanghebbende bij het Wijzigingsbesluit. Om als belanghebbende bij een besluit in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. In vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [7] wordt als uitgangspunt gehanteerd: degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een omgevingsrechtelijke activiteit die een besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat alle eisers bedrijven hebben binnen een straal van 25 kilometer van één van de Natura 2000-gebieden waar het Wijzigingsbesluit betrekking op heeft. De rechtbank kan gelet op die afstand niet op voorhand uitsluiten dat eisers enige gevolgen van betekenis voor hun bedrijfssituatie ondervinden. [8] Uit een uitspraak van de ABRvS van 5 april 2023 kan namelijk worden afgeleid dat wordt aangenomen dat stikstofemissie binnen een straal van 25 kilometer rondom een agrarisch bedrijf kan leiden tot stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat alle eisers een rechtstreeks betrokken belang hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het Wijzigingsbesluit.
4.3
De afdelingen van ZLTO (eisers 2 en 21) kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als belanghebbende bij het Wijzigingsbesluit op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden behartigen zij namelijk de collectieve belangen van agrariërs in hun werkgebied die zijn gevestigd binnen een straal van 25 kilometer van de gewijzigde Natura 2000-gebieden.
4.4
De Vereniging Leefmilieu heeft de rechtbank verzocht om als derde-belanghebbende deel te mogen nemen aan iedere beroepzaak tegen het Wijzigingsbesluit. De rechtbank heeft dit verzoek in een brief van 6 november 2023 afgewezen. De rechtbank ziet niet in waarin Vereniging Leefmilieu zich in dit opzicht onderscheidt van andere organisaties die opkomen voor de bescherming van natuurbelangen. Bovendien kan Vereniging Leefmilieu, nu zij zelfstandig beroep heeft ingesteld tegen het Wijzigingsbesluit bij de rechtbank Gelderland, in haar eigen beroepszaak al haar procedurele en inhoudelijke beroepsgronden naar voren brengen.

5.Overzicht algemene en gebiedsspecifieke gronden

5.1
Eisers hebben zowel algemene gronden als gebiedsspecifieke gronden aangevoerd tegen het Wijzigingsbesluit. Hierna volgt een overzicht van deze gronden. Bij de daarna volgende beoordeling van de algemene en gebiedsspecifieke gronden wordt nader toegelicht welke eisers die gronden hebben aangevoerd en ten aanzien van welke Natura 2000-gebieden in Noord-Brabant en Zeeland.
5.2
Aan de hand van de (aanvullende) beroepschriften van eisers stelt de rechtbank vast dat eisers de volgende algemene gronden hebben aangevoerd tegen het Wijzigingsbesluit:
Algemene beroepsgrond 1:eisers hebben ten onrechte geen inspraakmogelijkheid gehad bij de registratie van de habitattypen en soorten door de minister bij de Europese Commissie;
Algemene beroepsgrond 2:de minister heeft natuurwaarden ten onrechte met terugwerkende kracht aan de Natura 2000-gebieden toegevoegd;
Algemene beroepsgrond 3:in strijd met de artikelen 3:11 en 3:44, eerste lid, onder a, van de Awb en het verdrag van Aarhus heeft de minister verzuimd om samen met het ontwerpbesluit en het wijzigingsbesluit alle daarop betrekking hebbende stukken (habitattypenkaarten en onderliggend documentatiemateriaal) ter inzage te leggen;
Algemene beroepsgrond 4:de minister had moeten afzien van het Wijzigingsbesluit, omdat zij op grond van de Hrl niet bevoegd en ook niet verplicht is om de habitattypen en soorten toe te voegen aan de Natura 2000-gebieden;
Algemene beroepsgrond 5:de minister heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de economische, sociale en culturele gevolgen van het Wijzigingsbesluit.
5.3
Aan de hand van de (aanvullende) beroepschriften stelt de rechtbank vast dat eisers de hiernavolgende gronden hebben aangevoerd ten aanzien van het toevoegen van habitattypen en/of soorten aan specifieke Natura 2000-gebieden:
Gebiedsspecifieke grond 1:het toevoegen van een specifieke habitattype is niet noodzakelijk voor de natuurwaarden;
Gebiedsspecifieke grond 2:de minister heeft onvoldoende aangetoond dat de specifieke habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit; [9]
3.
Gebiedsspecifieke grond 3:het toevoegen van specifieke habitattypen aan het Natura 2000-gebied heeft grote nadelige gevolgen voor de agrarische bedrijven van eisers.

6.Algemene beroepsgrond 1: inspraak bij registratie bij de Europese Commissie

6.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerste algemene beroepsgrond is aangevoerd in de zaken met procedurenummers: 23/494, 23/495, 23/496, 23/506, 23/517, 23/519, 23/521, 23/523, 23/524, 23/526, 23/530, 23/532, 23/534, 23/536, 23/537, 23/540, 23/542, 23/543, 23/544, 23/546, 23/547, 23/549 tot en met 23/567 en 23/570
.
Standpunt eisers
6.2
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat zij in 2017 ten onrechte geen inspraakmogelijkheid hebben gehad bij de registratie van de habitattypen en soorten op het Standaardregistratieformulier (SGF) bij de Europese Commissie. Deze handelwijze van de minister is volgens eisers in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 6, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus. Op deze manier draagt de inspraak op het ontwerpbesluit niet bij aan een goede rechtsbescherming van de burger. Het beschermingsregime voor de extra aanwezige waarden was, op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Hrl, al geldig zonder dat hiertegen ingegaan kon worden.
Standpunt minister
6.3
Volgens de minister is de vermelding van alle in een gebied aanwezige habitattypen en soorten op het SGF een verplichting die volgt uit het ‘Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden (2011/484/EU)’(Uitvoeringsbesluit). De SGF moet actueel worden gehouden. Eind 2017 was volgens de minister voldoende duidelijk welke habitattypen en soorten toegevoegd en verwijderd moesten worden en dat is verwerkt in de SGF’s van de betrokken gebieden. Volgens de minister verplicht de registratie van een habitattype of soort bij de Europese Commissie niet zonder meer tot toevoeging van het habitattype of de soort. De inspraakmogelijkheid op het ontwerpbesluit biedt voldoende gelegenheid voor doeltreffende inspraak. Deze is volgens de minister ook zinvol geweest, omdat de inspraak soms heeft geleid tot het alsnog schrappen van een voorgenomen toevoeging.
Beoordeling algemene beroepsgrond 1
6.4
De rechtbank is van oordeel dat de minister in 2017 niet was gehouden om inspraak te bieden bij de registratie van de habitattypen en soorten bij de Europese Commissie en dat de minister bij de vaststelling van het Wijzigingsbesluit voldoende inspraakmogelijkheden heeft geboden.
6.5
De minister is op grond van artikel 4, eerste lid, van de Hrl verplicht om bij de Europese Commissie een lijst van gebieden voor te stellen door middel van het invullen van het SGF [10] , waarop staat aangegeven welke habitattypen en soorten in die gebieden voorkomen. Op basis van de door lidstaten ingevulde SGF stelt de Europese Commissie – op grond van het tweede en derde lid – een lijst van gebieden van communautair belang vast. [11] Dit heeft gelet op artikel 4, vijfde lid, van de Hrl inderdaad, zoals eisers hebben betoogd, tot gevolg dat het gebied wordt beschermd op basis van artikel 6, tweede tot en met vierde lid, van de Hrl. Wanneer een gebied van communautair belang is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied door middel van een ‘aanwijzingsbesluit’ zo spoedig mogelijk (uiterlijk binnen zes jaar) aan als Natura 2000-gebied. [12] In Nederland zijn verschillende gebieden als zodanig aangewezen. Uit diezelfde bepaling uit de Hrl leidt de rechtbank af dat lidstaten ook verplicht zijn om het SGF actueel te houden. In artikel 4, eerste lid, van de Hrl staat namelijk: “Indien nodig stellen lidstaten aanpassingen van die lijst voor.” In 2017 heeft de minister een voorstel gedaan tot aanpassing van de lijst, door verschillende habitattypen en soorten ten aanzien van verschillende Natura 2000-gebieden in Nederland toe te voegen op het SGF. Op het moment van die registratie is geen inspraakmogelijkheid geboden. Vervolgens heeft de minister de aanwijzingsbesluiten van die Natura 2000-gebieden in 2022 gewijzigd door middel van het Wijzigingsbesluit. [13] Voorafgaand aan die wijziging is wel een inspraakmogelijkheid geboden. Op 9 maart 2018 heeft de minister een ontwerp-Wijzigingsbesluit ter inzage gelegd en zijn belanghebbenden in staat gesteld om daar een zienswijze over naar voren te brengen. [14]
6.6
Uit de algemene beginselen van het Unierecht – namelijk het recht om te worden gehoord en de eerbiediging van de rechten van de verdediging – kan worden afgeleid dat personen wiens belangen worden geraakt door een besluit dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, in staat moeten worden gesteld om hun standpunt daarover kenbaar te maken. [15] In artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus is daarnaast bepaald dat elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
6.7
Door het ontwerp-Wijzigingsbesluit op 9 maart 2018 ter inzage te leggen en belanghebbenden in de gelegenheid te stellen om daarop te reageren [16] , heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid geboden tot inspraak over het toevoegen van de habitattypen en soorten aan het Natura 2000-gebied. De inspraakmogelijkheid op het ontwerpbesluit is doeltreffend, omdat de minister naar aanleiding van die inspraak kon afwijken van de SGF-registratie en het ontwerpbesluit. Uit de toelichting op het Wijzigingsbesluit blijkt dat de inspraakmogelijkheid ook heeft geleid tot wijzigingen ten opzichte van de registratie en het ontwerpbesluit. [17] Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat geen mogelijkheid tot tijdige en doeltreffende inspraak is geboden.
Uit de Hrl, het Verdrag van Aarhus of de algemene beginselen van Unierecht blijkt niet dat de inspraakmogelijkheid moest worden geboden op het moment van het aanpassen van de SGF. Naar nationaal recht bestond die inspraakmogelijkheid ook niet op dat moment. Uit rechtspraak van de ABRvS [18] kan worden afgeleid dat een voorstel van een lidstaat (tot aanpassing) als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Hrl niet aangemerkt kan worden als ‘een besluit’ als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Awb. Dit voorstel is volgens de ABRvS geen publiekrechtelijke rechtshandeling, maar een handeling ter voorbereiding van de vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang. Het rechtscheppend moment ligt besloten in de vaststelling van deze lijst (of een wijziging daarvan) door de Europese Commissie dan wel in de (wijziging van een) aanwijzing van een gebied door een lidstaat.

7.Algemene beroepsgrond 2: terugwerkende kracht natuurwaarden

7.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat de tweede algemene beroepsgrond is aangevoerd in de zaken met procedurenummers: 23/494, 23/495, 23/496, 23/506, 23/517, 23/519, 23/521, 23/523, 23/524, 23/526, 23/530, 23/532, 23/534, 23/23/536, 23/537, 23/540, 23/542, 23/544, 23/546, 23/547, 23/549, 23/550 en 23/565.
Standpunt eisers
7.2
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat in het Wijzigingsbesluit ten onrechte met terugwerkende kracht habitattypen en soorten worden toegevoegd. Zij vrezen dat de wijzigingen ten aanzien van de Natura 2000-gebieden doorwerken naar besluiten die zijn genomen voor het Wijzigingsbesluit.
Beoordeling algemene beroepsgrond 2
7.3
De rechtbank is van oordeel dat de toegevoegde habitattypen en soorten niet met terugwerkende kracht zijn aangewezen. In dit verband wijst de minister er in het verweerschrift terecht op dat de correcties door middel van het Wijzigingsbesluit in de aanwijzingsbesluiten zijn aangebracht en dat die pas gelden vanaf de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit. De instandhoudingsdoelstellingen voor de toegevoegde typen en soorten respectievelijk de wijziging van de instandhoudingsdoelstellingen gelden pas vanaf de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit. Het Wijzigingsbesluit heeft geen gevolgen voor reeds verleende natuurvergunningen op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.

8.Algemene beroepsgrond 3: terinzagelegging habitattypenkaarten

8.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat de derde algemene beroepsgrond is aangevoerd in de zaken met procedurenummers: 23/494, 23/506, 23/517, 23/519, 23/521, 23/523, 23/524, 23/526, 23/530, 23/532, 23/534, 23/536, 23/537, 23/540, 23/542, 23/543, 23/544, 23/546, 23/547, 23/549 tot en met 23/568, 23/570 en 23/572.
Standpunt eisers
8.2
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat de minister in strijd met de artikelen 3:11 en 3:44, eerste lid, onder a, van de Awb en de in het Verdrag van Aarhus neergelegde waarborgen voor doeltreffende inspraak heeft gehandeld. De minister heeft samen met het ontwerpbesluit en het definitieve besluit, niet alle daarop betrekking hebbende relevante stukken ter inzage gelegd die nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerpbesluit en definitieve besluit. Meer specifiek heeft de minister verzuimd om de habitattypenkaarten en het documentatiemateriaal waarop de kaarten zijn gebaseerd ter inzage te leggen. Volgens eisers wordt het hen onmogelijk gemaakt om te procederen tegen het Wijzigingsbesluit en is sprake van een ongelijke strijd. Door dit verzuim is het voor eisers onduidelijk waar de toegevoegde habitattypen in het gebied voorkomen en kan dat niet worden gecontroleerd of gemotiveerd worden betwist door eisers. Daarnaast kunnen de gevolgen van de toevoeging van habitattypen op bedrijfsniveau niet worden vastgesteld.
Standpunt minister
8.3
De minister heeft ervoor gekozen om niet zelfstandig alle habitattypenkaarten en onderliggend documentatiemateriaal ter inzage te leggen. De minister is van mening dat in het Wijzigingsbesluit duidelijk staat vermeld wat de gebruikte bronnen zijn. De habitattypenkaarten worden niet door de minister, maar door betrokken provincies en ministeries opgesteld, gevalideerd en vastgesteld. Slechts een deel van de provincies publiceert de habitattypenkaarten en het documentatiemateriaal op internet. Ter zitting heeft de minister daaraan toegevoegd dat de habitattypenkaarten GIS-bestanden bevatten. [19] Het zijn digitale bestanden waaraan een database met vegetatiekarteringen ten grondslag ligt met in coderingen opgenomen onderliggende onderbouwingen (bijv. waarnemingen van het habitattype). Het geheel is te omvangrijk om ter inzage te leggen. De minister heeft ervoor gekozen om bij de bekendmaking te wijzen op de mogelijkheid tot het opvragen van achtergrond-documenten bij het klantcontactcentrum van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Daar is volgens de minister door meerdere personen gebruik van gemaakt. Deze personen hebben kaarten met de locaties van de toegevoegde habitattypen ontvangen.
Beoordeling algemene beroepsgrond 3
8.4
In overeenstemming met artikel 2.1, zevende lid, van de Wnb heeft de minister het Wijzigingsbesluit voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidings-procedure uit afdeling 3.4 van de Awb. Op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Dezelfde verplichting geldt op basis van artikel 3:44, eerste lid, onder a, van de Awb bij de mededeling van het definitieve besluit. Artikel 3:11 van de Awb is een uitwerking van de actieve openbaarmakingsplicht: een bestuursorgaan moet uit eigen beweging informatie verstrekken. [20] Doel van de terinzagelegging is onder andere dat betrokkenen de gegevens waarop het (ontwerp)besluit is gebaseerd kunnen controleren en de keuzes die in het besluit worden gemaakt kunnen beoordelen en afwegen of zij daartegen willen opkomen. De aan het besluit ten grondslag liggende gegevens moeten daarom volledig, tijdig en uit eigen beweging op een passende wijze openbaar worden gemaakt. [21]
8.5
Uit de Nota van Toelichting bij het Wijzigingsbesluit blijkt dat het toevoegen van de verschillende habitattypen aan de Natura 2000-gebieden is gebaseerd op habitattypenkaarten. Op een habitattypenkaart is te zien of en waar een habitattype voorkomt in een bepaald gebied. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat de habitattypenkaarten omvangrijke digitale bestanden zijn, die bestaan uit kaarten en een digitale database met gecodeerde verwijzingen naar onderliggende documentatie die zonder kennis van het systeem niet (eenvoudig) leesbaar zijn. Gelet daarop acht de rechtbank aannemelijk dat die digitale bestanden niet (op zinvolle wijze) ter inzage konden worden gelegd.
Omdat de habitattypenkaarten ten grondslag zijn gelegd aan het toevoegen van verschillende habitattypen is de rechtbank wel van oordeel dat redelijkerwijs van de minister gevergd had kunnen worden dat afdrukken (pdf-bestanden) van die kaarten samen met het (ontwerp)wijzigingsbesluit ter inzage werden gelegd. Zonder afdrukken van die kaarten was het voor de belanghebbenden lastig om de locatie van de nieuw toegevoegde habitattypen vast te stellen binnen een Natura 2000-gebied op de peildatum en dus te controleren of en zo nodig te betwisten dat een habitattypenkaart de situatie op de peildatum juist weergeeft.
Uit rechtspraak van de ABRvS leidt de rechtbank af dat de minister mocht uitgaan van de habitattypenkaarten bij de beantwoording van de vraag of een habitattype in een gebied voorkomt. [22] Ter zitting is door de minister nog toegelicht dat de habitattypenkaarten door ecologen zijn gevalideerd. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de minister het onderliggende documentatiemateriaal, waar de habitattypenkaarten op zijn gebaseerd, niet volledig en uit eigen beweging samen met het (ontwerp)Wijzigingsbesluit ter inzage had hoeven leggen. Het ter inzageleggen van de afdrukken van de habitattypenkaarten acht de rechtbank voldoende. De oplossing die de minister heeft gekozen, namelijk dat na een concreet verzoek van een belanghebbende, het onderliggende documentatiemateriaal wordt opgezocht en verstrekt, acht de rechtbank passend.
8.6
Gelet op het voorgaande heeft de minister dus in strijd met de Awb en het Verdrag van Aarhus nagelaten afdrukken van de habitattypenkaarten ter inzage te leggen op het moment van publicatie van het ontwerp van het Wijzigingsbesluit en het Wijzigingsbesluit zelf. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek in de totstandkoming van het Wijzigingsbesluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De minister heeft immers in beroep alsnog afdrukken van de habitattypenkaarten op een internetpagina over het Wijzigingsbesluit gepubliceerd. Op die internetpagina staan onder ‘5. Kaarten habitattypen’ als pdf-bestanden overzichtskaarten en typenkaarten opgenomen ten aanzien van alle Natura 2000-gebieden waar habitattypen aan zijn toegevoegd. De rechtbank is niet gebleken dat de belanghebbenden zijn benadeeld door de late terbeschikkingstelling van de kaarten. Eisers hebben immers in beroep de gelegenheid gehad om kennis te nemen van de kaarten en daarop te reageren. Uit de kaarten konden zij de locatie van de toegevoegde habitattypen in de Natura 2000-gebieden op de peildatum afleiden en de gevolgen voor hun bedrijf meer concreet vaststellen. Indien gewenst hadden eisers (nader) ecologisch onderzoek kunnen laten verrichten. Eisers hadden hun beroepsgronden naar aanleiding daarvan (op zitting) kunnen aanvullen, zoals ook door twee gemachtigden is gedaan. In dit verband vindt de rechtbank het ook relevant dat eisers geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om in de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure het ontbreken van de door hen verlangde informatie aan de orde te stellen. Verder is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden dan eisers door het niet ter inzage gelegd zijn van de habitattypekaarten zijn benadeeld, omdat in de publicaties in de Staatscourant [23] van zowel het ontwerp-Wijzigingsbesluit op 5 maart 2018 als het Wijzigingsbesluit op 25 november 2022 is vermeld dat er afdrukken opgevraagd kunnen worden bij de minister. [24] Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de minister de vormvoorschriften bewust heeft genegeerd. De minister dacht een passende en praktische wijze van openbaarmaking gekozen te hebben en heeft in beroep haar standpunt gedeeltelijk bijgesteld naar aanleiding van de beroepsgronden en de eerste uitspraken van de andere rechtbanken over de totstandkoming van het Wijzigingsbesluit. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het Wijzigingsbesluit te vernietigen op deze formele grond.

9.9. Algemene beroepsgrond 4: bevoegdheid en verplichting tot wijziging

9.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vierde algemene beroepsgrond is aangevoerd in de zaken met procedurenummers: 23/523, 23/532, 23/534, 23/543, 23/551 tot en met 23/564 en 23/570.
Standpunt eisers
9.2
De minister had volgens eisers – kort samengevat – moeten afzien van het Wijzigingsbesluit, omdat zij op grond van de Hrl niet bevoegd en ook niet verplicht is om de habitattypen en soorten toe te voegen aan de Natura 2000-gebieden. Uit het Uitvoeringsbesluit volgt volgens eisers uitsluitend dat de inhoud van het SGF regelmatig moet worden bijgewerkt op basis van de beste beschikbare informatie voor elk gebied dat deel uitmaakt van het Natura 2000-netwerk. Uit dat Uitvoeringsbesluit volgt niet dat Nederland verplicht is om de aanwijzingsbesluiten te corrigeren en daaraan habitattypen en soorten toe te voegen. Eisers merken verder op dat alleen de habitattypen en soorten die de primaire aanleiding waren voor de selectie van een gebied, bescherming genieten. Alleen voor die habitattypen en soorten moeten instandhoudingsdoelstellingen worden vastgesteld. Dit volgt volgens eisers uit het Holohan-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 7 november 2018. [25] Ter ondersteuning van dit standpunt wijzen eisers op twee rapporten uit 2020 van Witteveen+Bos [26] en Arcadis [27] . Ter zitting heeft gemachtigde De Rooij daaraan toegevoegd dat de minister gelet op de definitie van het begrip ‘speciale beschermingszone’ in de Hrl [28] niet bevoegd is om een aanwijzingsbesluit te wijzigen. De zinsnede ‘is aangewezen’ veronderstelt volgens hem een eenmalige aanwijzing.
Standpunt minister
9.3
De minister stelt dat uit de Hrl volgt dat alle habitattypen en soorten moeten worden aangewezen, die in meer dan verwaarloosbare mate in een gebied voorkomen. De minister is daartoe bevoegd op grond van artikel 4, eerste lid, van de Hrl en artikel 2.1, zevende lid, van de Wnb. Die verplichting blijkt volgens de minister uit de op pagina 22 van het Wijzigingsbesluit aangehaalde uitleg van de Europese Commissie en uit rechtspraak van de ABRvS. [29] Uit het Holohan-arrest blijkt volgens de minister niet dat habitattypen en soorten die niet de primaire aanleiding waren voor de selectie van een gebied, niet hoeven te worden beschermd door middel van een aanwijzingsbesluit.
Beoordeling algemene beroepsgrond 4
9.4
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 4, eerste lid, van de Hrl en uit artikel 2.1, zevende lid, van de Wnb volgt dat de minister bevoegd is om een eerder vastgesteld aanwijzingsbesluit te wijzigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht vastgesteld dat zij ook verplicht was tot het toevoegen van de habitattypen en soorten aan de Natura 2000-gebieden en het daarvoor formuleren van instandhoudingsdoelstellingen. Uit rechtspraak van de ABRvS en ingenomen standpunten door de Europese Commissie [30] leidt de rechtbank af dat een lidstaat op grond van artikel 4, vierde lid, van de Hrl verplicht is om alle habitattypen en soorten die in een Natura 2000-gebied in meer dan verwaarloosbare mate voorkomen aan te wijzen dan wel toe te voegen en daarvoor instandhoudings-doelstellingen te formuleren. Uit diezelfde rechtspraak van de ABRvS leidt de rechtbank af dat dit ook geldt voor habitattypen of soorten die niet direct tot de selectie van de Natura 2000-gebieden hebben geleid, maar die wel in die gebieden voorkomen. In paragraaf 3.3. van het door eisers genoemde rapport van Witteveen+Bos wordt dit ook geconcludeerd en wordt daaraan toegevoegd dat dit uitgangspunt ook kan worden afgeleid uit artikel 6, eerste lid, van de Hrl. Die bepaling geeft aan dat de lidstaten voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen moeten treffen die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen. Er wordt dus expliciet gevraagd om maatregelen te treffen om de instandhouding te waarborgen van de natuurwaarden die in dat gebied voorkomen en niet alleen van de soorten en habitattypen die aanleiding vormden voor de selectie van het gebied. Hieruit volgt redelijkerwijs dat voor al deze natuurwaarden ook instandhoudings-doelstellingen moeten worden vastgesteld. Die zijn immers nodig om te kunnen bepalen welke instandhoudingsmaatregelen dienen te worden genomen. Het door eisers aangehaalde Holohan-arrest [31] – waarnaar ook in het rapport van Arcadis wordt verwezen – maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De essentie van punt 39 van dit arrest is dat in een voortoets of passende beoordeling óók rekening moet worden gehouden met ‘typische soorten’ als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Hrl. Uit dit artikel kan worden opgemaakt dat de staat van instandhouding van een habitattype mede wordt bepaald door de aanwezigheid van voor dat habitattype kenmerkende, ‘typische soorten’. Voor ‘typische soorten’ hoeven op grond van de Hrl echter geen zelfstandige instandhoudingsdoelstellingen te worden geformuleerd. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet worden afgeleid dat alleen de habitattypen en soorten die de primaire aanleiding waren voor de selectie van een gebied moeten worden beschermd en de rest van de soorten en habitattypen die in meer dan verwaarloosbare mate voorkomen niet.

10.Algemene beroepsgrond 5: gevolgen van de wijziging

10.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vijfde algemene beroepsgrond is aangevoerd in de zaken met procedurenummers: 23/494; 23/495; 23/496; 23/506; 23/517; 23/519; 23/521; 23/523; 23/524; 23/526; 23/530; 23/532; 23/534; 23/536; 23/537; 23/540; 23/542; 23/543; 23/544; 23/546; 23/547; 23/549; 23/550; 23/551 tot en met 23/565; 23/568 en 23/570.
Standpunt eisers
10.2
Eisers voeren aan dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met en/of onderzoek heeft gedaan naar de economische, sociale en culturele gevolgen van het Wijzigingsbesluit. De toevoeging van habitattypen met een lage kritische depositiewaarde (KDW) heeft grote nadelige gevolgen voor de bestaande activiteiten, de ontwikkelings-mogelijkheden, de waarde en de financiering van de bedrijven van eisers. Daarmee heeft de minister volgens eisers in strijd gehandeld met artikel 2, derde lid, van de Hrl. Volgens enkele eisers is het Wijzigingsbesluit daarom ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Zij stellen dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen enerzijds het toevoegen van habitattypen en soorten en anderzijds het eigendomsrecht en de vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen.
Standpunt minister
10.3
Volgens de minister blijkt uit jurisprudentie van het HvJ en de ABRvS dat geen mogelijkheid bestaat om de door eisers genoemde belangen mee te nemen bij het opnemen van habitattypen en soorten in aanwijzingsbesluiten. Alleen de ecologische criteria die voortvloeien uit de Hrl zijn bepalend voor het al dan niet beschermen van natuurwaarden. Wel bestaat een zekere beoordelingsmarge ten aanzien van het ambitieniveau van de instandhoudingsdoelstellingen, mits daarmee wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6 van de Hrl en het bereiken van een landelijke gunstige staat van instandhouding niet wordt bemoeilijkt. Bij het ambitieniveau moeten dus ook andere dan ecologische belangen worden meegewogen. Dat is volgens de minister in het Wijzigingsbesluit gedaan door relatief vaak te kiezen voor het laagste ambitieniveau 'behoud'.
Beoordeling algemene beroepsgrond 5
10.4
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit jurisprudentie van het HvJ [32] en de ABRvS [33] dat uit artikel 4, eerste lid, van de Hrl kan worden afgeleid dat bij de aanwijzing van een gebied als Natura 2000-gebied (en dus ook de wijziging van een dergelijk aanwijzingsbesluit) uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken mogen worden. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Hrl. De minister hoefde daarom geen onderzoek te doen naar de gevolgen van de toevoeging van habitattypen en soorten voor de door eisers genoemde belangen en de minister heeft die belangen ook terecht niet meegewogen in zijn beslissing om habitattypen en soorten toe te voegen.
10.5
In het Wijzigingsbesluit zijn echter niet alleen habitattypen en soorten toegevoegd, maar zijn ook instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. Bij de vaststelling van het ambitieniveau van die instandhoudingsdoelstellingen (behoud, verbetering of uitbreiding) heeft de minister wel beoordelingsruimte en kan rekening worden gehouden met andere dan ecologische belangen. De rechtbank stelt voorop dat de minister bij de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen met het ambitieniveau ‘behoud’ [34] voldoende rekening heeft gehouden met de door eisers genoemde belangen, omdat dit het laagst mogelijke ambitieniveau is. Voor zover de minister instandhoudingsdoelstellingen heeft vastgesteld met een hoger ambitieniveau, [35] ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de minister daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de door eisers genoemde bedrijfsbelangen. Eisers hebben namelijk alleen gesteld, maar hebben op geen enkele wijze op bedrijfsniveau concreet inzichtelijk gemaakt dat hun bedrijfsbelangen als gevolg van het Wijzigingsbesluit onevenredig worden aangetast. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet worden geweten aan het pas in beroep overleggen van de habitattypenkaarten, omdat eisers dit standpunt ook zonder die habitattypenkaarten met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (bijvoorbeeld met Aerius-berekeningen of een deskundigenadvies) hadden kunnen onderbouwen.

11.Kempenland-West

11.1
In een aanwijzingsbesluit van 25 april 2013 is Kempenland-West aangewezen als
Natura 2000-gebied. In artikel 81 van het Wijzigingsbesluit heeft de minister de volgende habitattypen toegevoegd aan dat natuurgebied:
  • Beuken-Eikenbossen met hulst (H9120), met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit;
  • Eiken-haagbeukenbossen (hogere zandgronden)(H9160A), met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit;
  • Oude-eikenbossen (H9190),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Hoogveenbossen (H91D0),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit.
11.2
In het Wijzigingsbesluit zijn geen soorten toegevoegd aan het Natura 2000-gebied. Voor zover eisers gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd over het toevoegen van soorten vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
11.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [36] de tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied Kempenland-West: 23/551, 23/552, 23/553, 23/555 tot en met 23/564, 23/570 en 23/572.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
11.4
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [37] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een habitattype toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van habitattypen wordt slechts verwezen naar (vereenvoudigde) habitattypenkaarten en wordt die aanwezigheid niet onderbouwd met deskundigenonderzoeken. De onderliggende documentatie is gelet daarop niet raadpleegbaar of verifieerbaar. De minister heeft ook ten onrechte vastgesteld dat bepaalde in oppervlakte en kwaliteit verwaarloosbare habitattypen aangemerkt kunnen worden als zijnde aanwezig in meer dan verwaarloosbare mate. Meer specifiek is aangevoerd dat onduidelijk is wat de toename van habitattype H9120 veroorzaakt. Het is niet duidelijk of dit wordt veroorzaakt door zachte winters of door spreiding uit tuinen en parken.
11.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door in beroep te verwijzen naar de overgelegde habitattypenkaart – aannemelijk gemaakt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 25 april 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de habitattypen door middel van het Wijzigingsbesluit toe te voegen. Dat die habitattypenkaart pas in beroep is overgelegd is een gebrek dat de rechtbank passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie rechtsoverweging 8.6). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de door de provincie Noord-Brabant in samenwerking met verschillende ecologen vastgestelde habitattypenkaart ten grondslag kunnen leggen aan het Wijzigingsbesluit. Op een habitattypenkaart is te zien waar een habitattype voorkomt in een bepaald gebied. De habitattypenkaart is gebaseerd op vegetatiekaarten die zijn vastgesteld door onafhankelijke ecologisch deskundigen die hebben onderzocht welke habitattypen op de peildatum in het gebied voorkwamen. Via een landelijk vastgestelde methode zijn die vegetatiekaarten verwerkt tot een habitattypenkaart. Ook in jurisprudentie van de ABRvS [38] wordt bevestigd dat uitgegaan mag worden van die habitattypenkaarten bij beantwoording van de vraag of een habitattype in een gebied voorkomt. De rechtbank leidt uit die uitspraken af dat de habitattypenkaarten op zichzelf voldoende zijn en dat niet inzichtelijk hoeft te worden gemaakt op welk ecologisch onderzoek die kaarten zijn gebaseerd, zoals eisers stellen. Dat de minister in eerste instantie een onjuiste habitattypenkaart heeft verstrekt, maakt niet dat niet uitgegaan kan worden van de meest recent overgelegde habitattypenkaart. De minister heeft op zitting voldoende toegelicht dat de eerder overgelegde habitattypenkaart betrekking had op zoekgebieden waar nader onderzoek naar moest worden verricht. Uit de door de minister overgelegde habitattypenkaart van het Natura 2000-gebied blijkt dat de toegevoegde habitattypen op de peildatum in meer dan verwaarloosbare mate in het gebied aanwezig waren. Eisers hebben alleen gesteld, maar hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (bijvoorbeeld met ecologisch onderzoek) onderbouwd dat de habitattypen niet in het gebied aanwezig waren op de peildatum. De minister heeft gelet op jurisprudentie van de ABRvS [39] redelijkerwijs kunnen aanhouden dat sprake is van ‘in meer dan verwaarloosbare mate’, wanneer meer dan 1 are (100 m2) van het habitattype dan wel 10 are (1000 m2) voor habitattypen van bossen in het gebied aanwezig is. Uit de overgelegde habitattypenkaart blijkt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum, omdat uit de kaart volgt dat:
  • habitattype H9120 op vijftien locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 13,95 ha (139.500 m2 en 1.395 are) bedroegen;
  • habitattype H9160A op twee locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 1,72 ha (17.200 m2 en 172 are) bedroegen;
  • habitattype H9190 op drie locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 1,46 ha (14.600 m2 en 146 are) bedroegen;
  • habitattype H91D0 op achtentwintig locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 12,87 ha (128.700 m2 en 1.287 are) bedroegen.
Dat de relatieve bijdragen van deze habitattypen in het Wijzigingsbesluit zijn beoordeeld op ‘C’ (gering), betekent niet dat die habitattypen niet in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum. De ‘relatieve bijdrage van een habitattype’ wordt op de website natura2000.nl gedefinieerd als: “de bijdrage van een Natura 2000-gebied aan de landelijke instandhoudingsdoelstelling voor een habitattype”. Dat de relatieve bijdrage van deze habitattypen aan de landelijke instandhoudingsdoelstelling gering is, neemt niet weg dat de oppervlakte in het Natura 2000-gebied wél groter is dan 1 of 10 are en dat de habitattypen daarom redelijkerwijs in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum. De minister heeft daarnaast in het verweerschrift voldoende toegelicht dat een habitattype uitsluitend op een habitattypenkaart is vermeld, wanneer deze voldoet aan een minimaal niveau van kwaliteit. Locaties met een te geringe kwaliteit worden niet als habitattype gekarteerd en dienen dus ook niet als basis voor aanwijzingsbesluiten.
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
11.6
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

12.Langstraat

12.1
In een aanwijzingsbesluit van 23 mei 2013 is Langstraat aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 76 van het Wijzigingsbesluit heeft de minister de volgende habitattypen toegevoegd aan dat natuurgebied:
  • Zwakgebufferde vennen (H3130), met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150),met als instandhoudings-doelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Vochtige heiden (hogere zandgronden)(H4010A),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Ruigten en zomen (moerasspirea)(H6430A),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150)met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit.
12.2
In het Wijzigingsbesluit zijn geen soorten toegevoegd aan het Natura 2000-gebied. Voor zover eisers gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd over het toevoegen van soorten vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
12.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [40] de eerste, tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied Langstraat: 23/495, 23/497, 23/549, 23/551 tot en met 23/559, 23/561, 23/562, 23/563, 23/564 en 23/572.
Eerste gebiedsspecifieke grond: niet noodzakelijk voor de natuurwaarden
12.4
Eisers hebben aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen niet noodzakelijk is voor de natuurwaarden. De toevoeging van habitattype H3130 levert voor de natuurdoelen geen meerwaarde op, omdat de zeer lage KDW van dat habitattype op lange termijn niet haalbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond niet slagen, omdat de minister verplicht is om een habitattype toe te voegen, wanneer deze in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig is in een Natura 2000-gebied. In rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat die verplichting bestaat en hierna zal de rechtbank vaststellen dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat dit habitattype in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in het gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Gelet op de instandhoudingsdoelstelling zal de Nederlandse overheid maatregelen moeten treffen om dit habitattype – ongeacht de lage KDW – in stand te houden.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
12.5
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [41] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een habitattype toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van habitattypen wordt slechts verwezen naar (vereenvoudigde) habitattypenkaarten en wordt die aanwezigheid niet onderbouwd met deskundigenonderzoeken. De onderliggende documentatie is gelet daarop niet raadpleegbaar en verifieerbaar. De minister heeft ook ten onrechte vastgesteld dat bepaalde in oppervlakte en kwaliteit verwaarloosbare habitattypen aangemerkt kunnen worden als zijnde aanwezig in meer dan verwaarloosbare mate. Dit blijkt ook uit de waardering, waarbij de relatieve oppervlakte en de staat van instandhouding in vrijwel alle gevallen een C-score (tussen de 0 en 2%) heeft gekregen. Daarnaast blijkt uit het Wijzigingsbesluit dat driekwart van de habitattypen van verminderde kwaliteit is. Ter zitting hebben eisers 2 daaraan toegevoegd dat de habitattypen in het verleden door menselijk ingrijpen zijn ontstaan en dat uit een veldcheck door mensen uit de omgeving is gebleken dat het de vraag is of habitattype H3130 in het gebied voorkomt.
12.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door in beroep te verwijzen naar de overgelegde habitattypenkaarten (twee typenkaarten) – voldoende aannemelijk gemaakt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 23 mei 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de habitattypen door middel van het Wijzigingsbesluit toe te voegen. Dat de habitattypenkaarten pas in beroep zijn overgelegd is een gebrek dat de rechtbank passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie rechtsoverweging 8.6). In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister de habitattypenkaarten aan de toevoeging van de habitattypen ten grondslag heeft kunnen leggen. Ten aanzien van de habitattypenkaarten van dit Natura 2000-gebied kan daaraan toegevoegd worden dat de vegetatiekaarten in 2008 en 2009 zijn vastgesteld door [naam 5] en Groot Ecologisch Onderzoeks- en Adviesbureau en dat in 2017 nog een veldcheck heeft plaatsgevonden door Bureau Natuurbalans. Eisers hebben alleen gesteld, maar hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld ecologisch onderzoek) onderbouwd dat de habitattypen niet in het gebied aanwezig waren op de peildatum. Dat die habitattypen in het verleden door menselijk ingrijpen zijn ontstaan doet niets af aan de verplichting tot het aanwijzen van die habitattypen, wanneer zij in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig zijn in een gebied. In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat de minister ervan uit heeft mogen gaan dat een habitattype met een omvang van meer dan 1 are (of 10 are bij bossen) in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in een Natura 2000-gebied op de peildatum. Uit de overgelegde habitattypenkaarten blijkt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum, omdat uit de kaarten volgt dat:
  • habitattype H3130 op negen locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 0,44 ha (4.400 m2 en 44 are) bedroegen;
  • habitattype H3150 op één locatie binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlakte 0,29 ha (2.900 m2 en 29 are) bedroegen;
  • habitattype H4010A op vijftien locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 1,83 ha (18.300 m2 en 183 are) bedroegen;
  • habitattype H6430A op drie locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 0,05 ha (500 m2 en 5 are) bedroegen;
  • habitattype H7150 op vijftien locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 1,27 ha (12.700 m2 en 127 are) bedroegen.
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
12.7
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

13.Kampina en Oisterwijkse Vennen

13.1
In een aanwijzingsbesluit van 25 april 2013 is Kampina en Oisterwijkse Vennen aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 79 van het Wijzigingsbesluit heeft de
minister de volgende habitattypen en soorten toegevoegd aan dat natuurgebied:
-
Beuken-eikenbossen met hulst (H9120),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Hoogveenbossen (H91D0),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Gevlekte witneuslibel (Leucorrhinia pectoralis)(H1042),met als instandhoudingsdoelstelling: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie;
  • Rivierdonderpad (Cottus gobio)(H1163),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
13.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [42] de tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen: 23/494, 23/551 tot en met 23/564, 23/566, 23/570 en 23/572.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
13.3
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde habitattypen en soorten in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [43] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een habitattype of soort toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van soorten is in het Wijzigingsbesluit verwezen naar een rapport van de Vlinderstichting, maar uit dat onderzoek blijkt niet ten aanzien van alle relevante soorten of die aanwezig waren ten tijde van de aanwijzing. Voor de aanwezigheid van habitattypen wordt slechts verwezen naar (vereenvoudigde) habitattypenkaarten en wordt die aanwezigheid niet onderbouwd met deskundigenonderzoeken. De onderliggende documentatie is gelet daarop niet raadpleegbaar en verifieerbaar. De minister heeft ook ten onrechte vastgesteld dat bepaalde in oppervlakte en kwaliteit verwaarloosbare habitattypen aangemerkt kunnen worden als zijnde aanwezig in meer dan verwaarloosbare mate. Dit blijkt ook uit de waardering, waarbij de relatieve oppervlakte en de staat van instandhouding in vrijwel alle gevallen een C-score (tussen de 0 en 2%) heeft gekregen. Daarnaast blijkt uit het Wijzigingsbesluit dat driekwart van de habitattypen van verminderde kwaliteit is. Meer specifiek is aangevoerd dat onduidelijk is wat de toename van habitattype H9120 veroorzaakt. Het is niet duidelijk of dit wordt veroorzaakt door zachte winters of door spreiding uit tuinen en parken. Verder is meer specifiek aangevoerd dat uit de onderliggende documenten blijkt dat voor het toevoegen van de soorten H1042 en H1163 gebruik is gemaakt van waarnemingen tussen 2006 en 2016. Indien het de bedoeling is dat met dit Wijzigingsbesluit wordt gecorrigeerd wat bij de aanmelding bij de Europese Commissie (in 2003) niet goed is gegaan, dan had gebruik moeten worden gemaakt van rapporten met habitatsoorten rond 2000 tot en met 2003 en niet van rapporten van recentere data.
13.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door in beroep te verwijzen naar de overgelegde habitattypenkaart (een typenkaart) – aannemelijk gemaakt dat de habitattypen H9120 en H91D0 in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 25 april 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de habitattypen door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. Dat die habitattypenkaart pas in beroep zijn overgelegd is een gebrek dat de rechtbank passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie rechtsoverweging 8.6). In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister de habitattypenkaarten aan de toevoeging van de habitattypen ten grondslag heeft kunnen leggen. Eisers hebben alleen gesteld, maar hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld ecologisch onderzoek) onderbouwd dat de habitattypen niet in het gebied aanwezig waren op de peildatum. In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat de minister ervan uit heeft mogen gaan dat een habitattype met een omvang van meer dan 1 are (of 10 are bij bossen) in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in een Natura 2000-gebied op de peildatum. Uit de overgelegde habitattypenkaart blijkt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum, omdat uit de kaart volgt dat:
  • habitattype H9120 op verschillende locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 8,61 ha (86.100 m2 en 861 are) bedroegen;
  • habitattype H91D0 op één locatie binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlakte 3,66 ha (36.600 m2 en 366 are) bedroeg.
13.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door te verwijzen naar het rapport van de Vlinderstichting – aannemelijk gemaakt dat de soorten H1042 en H1163 in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 25 april 2013. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de soorten door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. Het onderzoek is verricht door (ecologen van) de Vlinderstichting en is gebaseerd op waarnemingen uit de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF), een Quickscan in 2017, literatuur en ecologische interpretaties van soortenexperts. De rechtbank acht de Vlinderstichting deskundig op het gebied van soorten. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat de minister dit niet – of niet zonder meer – aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. In het onderzoek heeft de Vlinderstichting onderzocht welke soorten in welke Natura 2000-gebieden met een bestendige populatie (in meer dan verwaarloosbare mate) voorkwamen op de peildata van die gebieden. Van een bestendige populatie is volgens de onderzoekers sprake, wanneer aan de volgende vijf criteria werd voldaan op de peildatum. Voor bestendig gebruik is noodzakelijk dat de soort gebruik (1) maakt van het gebied in de vorm van voortplanten, opgroeien van larven/juvenielen, seizoenstrek, overwinteren, foerageren, rusten en slapen. Dat gebruik dient bestendig (2) te zijn, doordat jaarlijks van dat gebied gebruik wordt gemaakt. Daarnaast is noodzakelijk dat een geschikt leefgebied aanwezig is (3), maar wordt een dergelijke geschiktheid aanwezig geacht wanneer bestendigheid wordt vastgesteld. Daarnaast dient sprake te zijn van een zekere populatieomvang (4) van minimaal 20 zoogdieren (8 bij bever, bruinvis, gewone zeehond en grijze zeehond), 100 amfibieën, 20 vissen, 100 kevers, vlinders, libellen en weekdieren en 50 vaatplanten en mossen. Verder mag volgens de Vlinderstichting geen sprake zijn van ‘toevallig gebruik’ (5).
Op pagina 20 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Gevlekte Witneuslibel (H1042) met een bestendige populatie voorkwam in Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen op de peildatum. De gevlekte witsnuitlibel is een soort die zich in de afgelopen jaren enorm heeft uitgebreid. De soort kan ver zwerven en gemakkelijk nieuwe gebieden koloniseren. Bij het selecteren van nieuwe gebieden die aangewezen zouden moeten worden, is er in aanvulling op de vijf criteria van uitgegaan dat er minimaal twee keer succesvolle voortplanting moet hebben plaatsgevonden om van een bestendige populatie te spreken. De soort heeft een tweejarige cyclus, dus als de peildatum minimaal het vijfde jaar na vestiging is, dan wordt de populatie als bestendig beschouwd. Uit het rapport blijkt dat tussen 2006 en 2016 ieder jaar 337 exemplaren zijn waargenomen. Het jaar 2013 was het zevende jaar na de eerste waarneming, dus het gebied voldoet aan het additionele criterium dat minimaal twee keer succesvolle voortplanting heeft plaatsgevonden. Het maximumaantal waargenomen libellen op één dag door één persoon is 12. Omdat de trefkans klein is, is het aannemelijk dat er in werkelijkheid tientallen dieren zijn. Of de aantallen boven de 100 komen is volgens de Vlinderstichting niet te zeggen (4), maar zeker is volgens de stichting dat de populatie met de huidige populatieomvang bestendig (2) is. Daarnaast is aannemelijk dat het gebied wordt gebruikt (1) voor voortplanting, omdat enkele verse dieren zijn gemeld. Gelet op het voorgaande is het gebied ook geschikt als leefgebied (3) en is geen sprake van toevallig gebruik (5).
Op pagina 66 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Rivierdonderpad (H1163) met een bestendige populatie voorkwam in Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen op de peildatum. De rivierdonderpad is een soort waar volgens de Vlinderstichting weinig gericht onderzoek naar is gedaan. Een gebrek aan waarnemingen in de NDFF wil daarom niet per definitie zeggen dat de soort ergens niet voorkomt. De soort is erg honkvast en verplaatst zich volgens de Vlinderstichting slechts over korte afstanden. Daarom wordt bij alle toe te voegen gebieden verondersteld dat het om een standpopulatie gaat, met voortplanting in het gebied. Uit het rapport blijkt dat er verschillende losse waarnemingen in dit gebied zijn gedaan in meerdere jaren (2012, 2014 en 2016 en in totaal 17 exemplaren). Omdat de soort door zijn verborgen levenswijze gemakkelijk gemist wordt, veronderstellen de waarnemingen die er zijn een populatie, met gebruik voor voortplanting in het gebied (1). Het gebied is ook geschikt als leefgebied (3) en er is sprake van een bestendige populatie (2), omdat de soort in voldoende jaren is waargenomen om toevallige aanwezigheid uit te sluiten. De populatieomvang van meer dan 20 dieren (4) wordt door de Vlinderstichting aannemelijk geacht: het maximumaantal dieren dat op één dag door één persoon is gevangen, is 4. Omdat de ervaring volgens de Vlinderstichting leert dat doorgaans <1% van de populatie wordt gevangen, mag verondersteld worden dat de populatie meer dan 20 dieren telt. Van toevallig gebruik (5) is geen sprake, omdat het gebied wordt gebruikt voor voortplanting.
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
13.6
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen en soorten grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

14.Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen

14.1
In een aanwijzingsbesluit van 25 april 2013 zijn Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 77 van het Wijzigingsbesluit heeft de minister de volgende habitattypen toegevoegd aan dat natuurgebied:
  • Droge Heiden (H4030),met als instandhoudingsdoelstelling: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit;
  • Beuken-eikenbossen met hulst (H9120),met als instandhoudingdoelstelling: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit.
14.2
In het Wijzigingsbesluit zijn geen soorten toegevoegd aan het Natura 2000-gebied. Voor zover eisers gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd over het toevoegen van soorten vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
14.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [44] de eerste, tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen: 23/495, 23/549, 23/551 tot en met 23/564, 23/567 en 23/570.
Eerste gebiedsspecifieke grond: niet noodzakelijk voor de natuurwaarden
14.4
Eisers hebben aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen niet noodzakelijk is voor de natuurwaarden. De toevoeging van habitattype H4030 gaat ten koste van andere natuurtypen. Als gevolg van die uitbreiding moeten bomen worden gekapt en moet vergrassing worden tegengegaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond niet slagen, omdat de minister verplicht is om een habitattype toe te voegen wanneer deze in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig is in een Natura 2000-gebied. In rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat die verplichting bestaat en hierna zal de rechtbank vaststellen dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat dit habitattype in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in het gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit het Wijzigingsbesluit blijkt ook niet dat beschermingswaardige bomen moeten worden gekapt of beschermingswaardige vergrassing zal moeten worden tegengegaan om dit habitattype in stand te houden.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
14.5
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [45] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een habitattype toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van habitattypen wordt slechts verwezen naar (vereenvoudigde) habitattypenkaarten en wordt die aanwezigheid niet onderbouwd met deskundigenonderzoeken. De onderliggende documentatie is gelet daarop niet raadpleegbaar en verifieerbaar. De minister heeft ook ten onrechte vastgesteld dat bepaalde in oppervlakte en kwaliteit verwaarloosbare habitattypen aangemerkt kunnen worden als zijnde aanwezig in meer dan verwaarloosbare mate. Dit blijkt ook uit de waardering, waarbij de relatieve oppervlakte en de staat van instandhouding in vrijwel alle gevallen een C-score (tussen de 0 en 2%) heeft gekregen. Daarnaast blijkt uit het Wijzigingsbesluit dat driekwart van de habitattypen van verminderde kwaliteit is. Meer specifiek is aangevoerd dat onduidelijk is wat de toename van habitattype H9120 veroorzaakt. Het is niet duidelijk of dit wordt veroorzaakt door zachte winters of door spreiding uit tuinen en parken. Na de zitting van 18 januari 2024 heeft eiser 44 een rapport (Oude Boskernen in De Brand) van Ecologisch Adviesbureau Maes Utrecht van april 2010 overgelegd. In dat rapport concludeert het adviesbureau volgens eisers dat het toevoegen van habitattype H9120 een ongewenste ontwikkeling is. In een nadere reactie van 15 februari 2024 heeft eiser 44 daaraan toegevoegd dat een bron uit 2017 (Natuurbalans-2017b) ten grondslag is gelegd aan de habitattypenkaart ten aanzien van habitattype H9120. Naar het oordeel van eiser 44 kan uit dat stuk niet worden afgeleid dat het habitattype op de peildatum in het gebied aanwezig was. Voor zover eiser 44 in die nadere reactie en dus ná alle zittingen in deze zaken nieuwe gronden heeft aangevoerd, heeft de rechtbank die niet meegenomen vanwege strijd met de goede procesorde.
14.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door in beroep te verwijzen naar de overgelegde habitattypenkaarten (een overzichtskaart en typenkaart) – aannemelijk gemaakt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 25 april 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de habitattypen door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. Dat die habitattypenkaarten pas in beroep zijn overgelegd is een gebrek dat de rechtbank passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie rechtsoverweging 8.6). In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister de habitattypenkaarten aan de toevoeging van de habitattypen ten grondslag heeft kunnen leggen. Ten aanzien van de habitattypenkaarten van dit Natura 2000-gebied kan daaraan toegevoegd worden dat de vegetatiekaarten in 2008 en 2004/2011 zijn vastgesteld door Ecologisch Adviesbureau Cools en dat in 2017 nog een veldcheck heeft plaatsgevonden door Bureau Natuurbalans. Eisers hebben alleen gesteld, maar hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld ecologisch onderzoek) onderbouwd dat de habitattypen niet in het gebied aanwezig waren op de peildatum. De rechtbank acht het door eiser 44 overgelegde rapport niet relevant, omdat dat rapport drie jaar vóór de peildatum is opgesteld. De rechtbank acht niet aannemelijk dat uit dat rapport kan worden afgeleid of een habitattype in de toekomst (op de peildatum) aanwezig was in het gebied. Ongeacht het antwoord op de vraag of de ontwikkeling van het habitattype in het gebied een gewenste ecologische ontwikkeling is, blijkt uit de habitattypenkaarten dat het habitattype op de peildatum in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was en bestond voor de minister een verplichting om dit habitattype aan te wijzen. De rechtbank acht wel aannemelijk dat uit een veldcheck uit 2017 zou kunnen worden afgeleid of een habitattype in het verleden (op de peildatum) aanwezig was in het gebied. Dat kan immers redelijkerwijs worden afgeleid uit hetgeen tijdens de veldcheck in het gebied is aangetroffen. In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat de minister ervan uit heeft mogen gaan dat een habitattype met een omvang van meer dan 1 are (of 10 are bij bossen) in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in een Natura 2000-gebied op de peildatum. Uit de overgelegde habitattypenkaarten blijkt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum, omdat uit de kaart volgt dat:
  • habitattype H4030 op twee locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de totale oppervlakte 4,72 ha (47.200 m2 en 472 are) bedroeg;
  • habitattype H9120 op verschillende locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlakte van deze locaties 156,34 ha (1.563.400 m2 en 15.634 are) bedroeg;
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
14.7
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

15.Regte Heide & Riels Laag

15.1
In een aanwijzingsbesluit van 25 april 2013 is Regte Heide & Riels Laag aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 80 van het Wijzigingsbesluit heeft de minister de volgende habitattypen toegevoegd aan dat natuurgebied:
  • Blauwgraslanden (H6410),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Overgangs- en trilvenen (trilvenen)(H7140A),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit.
15.2
In het Wijzigingsbesluit zijn geen soorten toegevoegd aan het Natura 2000-gebied. Voor zover eisers gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd over het toevoegen van soorten vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
15.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [46] de tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied Regte Heide & Riels Laag: 23/496, 23/536, 23/551 tot en met 23/564 en 23/570.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
15.4
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [47] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een habitattype toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van habitattypen wordt slechts verwezen naar (vereenvoudigde) habitattypenkaarten en wordt die aanwezigheid niet onderbouwd met deskundigenonderzoeken. De onderliggende documentatie is gelet daarop niet raadpleegbaar en verifieerbaar. De minister heeft ook ten onrechte vastgesteld dat bepaalde in oppervlakte en kwaliteit verwaarloosbare habitattypen aangemerkt kunnen worden als zijnde aanwezig in meer dan verwaarloosbare mate. Dit blijkt ook uit de waardering, waarbij de relatieve oppervlakte en de staat van instandhouding in vrijwel alle gevallen een C-score (tussen de 0 en 2%) heeft gekregen. Daarnaast blijkt uit het Wijzigingsbesluit dat driekwart van de habitattypen van verminderde kwaliteit is. In een aanvulling van zijn beroepschrift van 4 januari 2024 heeft eiser 3 aangevoerd dat de habitattypen van nature niet voorkomen in het gebied. Het kunstmatig ven in het natuurgebied is ontstaan doordat er een stuw is geplaatst in de Oude Leije. Eiser 3 vreest dat die stuw omlaag wordt gezet of zal worden verwijderd door ontgrondingswerkzaamheden van Brabants Landschap en dat het ven en de habitattypen dan zullen verdwijnen. Daarnaast blijkt uit pagina 80 van de “Natuurdoelanalyse Regte Heide & Riels Laag” van 27 februari 2023, dat is opgesteld in opdracht van de Provincie Noord-Brabant, dat er geen typische soorten van habitattype H7140A in het gebied voorkomen.
15.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door in beroep te verwijzen naar de overgelegde habitattypenkaart (één typenkaart) – aannemelijk gemaakt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 25 april 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de habitattypen door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. Dat die habitattypenkaart pas in beroep is overgelegd is een gebrek dat de rechtbank passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie rechtsoverweging 8.6). In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister de habitattypenkaarten aan de toevoeging van de habitattypen ten grondslag heeft kunnen leggen. Eisers hebben alleen gesteld, maar hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld Ecologisch onderzoek) onderbouwd dat de habitattypen niet in het gebied aanwezig waren op de peildatum. Dat de minister in eerste instantie een onjuiste habitattypenkaart heeft verstrekt, maakt niet dat niet uitgegaan kan worden van de meest recent overgelegde habitattypenkaart. De minister heeft op zitting voldoende toegelicht dat de eerder overgelegde habitattypenkaart betrekking had op zoekgebieden waar nader onderzoek naar moest worden verricht. In een reactie van 25 januari 2024 heeft de minister toegelicht dat voor de verplichting tot aanwijzing van habitattype H7140A niet relevant is dat voor dat habitattype typische soorten voorkomen in het gebied, zoals eiser 3 stelt. De aanwezigheid van typische soorten is een kwaliteitskenmerk, maar is geen onderdeel van de definitie van het habitattype op basis waarvan het voorkomen van het habitattype wordt bepaald. De rechtbank leest daarnaast in de door eiser 3 aangehaalde natuurdoelanalyse dat daar wordt bevestigd dat het habitattype in het Natura 2000-gebied aanwezig is. Gelet op de instandhoudingsdoelstelling van dit habitattype en de verplichting uit de Hrl om habitattypen te beschermen acht de rechtbank ook niet aannemelijk dat het zal verdwijnen uit het gebied. In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat de minister ervan uit heeft mogen gaan dat een habitattype met een omvang van meer dan 1 are (of 10 are bij bossen) in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in een Natura 2000-gebied op de peildatum. In die rechtsoverweging is ook toegelicht waarom een geringe relatieve bijdrage en de door eisers gestelde verminderde kwaliteit die conclusie niet anders maakt. Uit de overgelegde habitattypenkaart blijkt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum, omdat uit de kaart volgt dat:
  • habitattype H6140 op drie locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 0,43 ha (4.300 m2 en 43 are) bedroegen;
  • habitattype H7140A op twee locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 0,06 ha (600 m2 en 6 are) bedroegen.
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
15.6
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

16.Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek

16.1
In een aanwijzingsbesluit van 23 mei 2013 is Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 78 van het Wijzigingsbesluit heeft de minister de volgende habitattypen en soorten toegevoegd aan dat natuurgebied:
  • Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150),met als instandhoudings-doelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit.
  • Heischrale graslanden (H6230), met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit.
  • Bittervoorn (Rhodeus amarus)(H1134), met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.
  • Kamsalamander (Triturus cristatus)(H1166),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
16.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [48] de eerste, tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek: 23/495, 23/551 tot en met 23/564, 23/570 en 23/572.
Eerste gebiedsspecifieke grond: niet noodzakelijk voor de natuurwaarden
16.3
Eisers hebben aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen niet noodzakelijk is voor de natuurwaarden. De toevoeging van de habitattypen levert voor de natuurdoelen volgens eisers geen meerwaarde op, omdat de zeer lage KDW van dat habitattype op lange termijn niet haalbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond niet slagen, omdat de minister verplicht is om een habitattype toe te voegen, wanneer deze in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig is in een Natura 2000-gebied. In rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat die verplichting bestaat en hierna zal de rechtbank vaststellen dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de habitattypen en soorten in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Gelet op de instandhoudingsdoelstelling zal de Nederlandse overheid maatregelen moeten treffen om dit habitattype – ongeacht de lage KDW – in stand te houden.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
16.4
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde habitattypen en soorten in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [49] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een habitattype of soort toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van soorten is in het Wijzigingsbesluit verwezen naar een rapport van de Vlinderstichting, maar uit dat onderzoek blijkt niet ten aanzien van alle relevante soorten of die aanwezig waren ten tijde van de aanwijzing. Voor de aanwezigheid van habitattypen wordt slechts verwezen naar (vereenvoudigde) habitattypenkaarten en wordt die aanwezigheid niet onderbouwd met deskundigenonderzoeken. De onderliggende documentatie is gelet daarop niet raadpleegbaar en verifieerbaar. De minister heeft ook ten onrechte vastgesteld dat bepaalde in oppervlakte en kwaliteit verwaarloosbare habitattypen aangemerkt kunnen worden als zijnde aanwezig in meer dan verwaarloosbare mate. Dit blijkt ook uit de waardering, waarbij de relatieve oppervlakte en de staat van instandhouding in vrijwel alle gevallen een C-score (tussen de 0 en 2%) heeft gekregen. Daarnaast blijkt uit het Wijzigingsbesluit dat driekwart van de habitattypen van verminderde kwaliteit is. Meer specifiek is aangevoerd dat onduidelijk is wat de toename van habitattype H9120 veroorzaakt. Het is niet duidelijk of dit wordt veroorzaakt door zachte winters of door spreiding uit tuinen en parken. Verder is meer specifiek aangevoerd dat uit de onderliggende documenten blijkt dat de soort H1134 pas in 2006 en soort H1166 pas in 2005 is waargenomen. Indien het de bedoeling is dat met dit Wijzigingsbesluit wordt gecorrigeerd wat bij aanmelding bij de Europese Commissie (in 2003) niet goed is gegaan, dan had gebruik moeten worden gemaakt van rapporten met habitatsoorten rond 2000 tot en met 2003 en niet van rapporten van recentere data.
16.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door in beroep te verwijzen naar de overgelegde habitattypenkaart (een typenkaart) – aannemelijk gemaakt dat de habitattypen H3150 en H6230 in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 23 mei 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de habitattypen door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. Dat die habitattypenkaart pas in beroep is overgelegd is een gebrek dat de rechtbank passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie rechtsoverweging 8.6). In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister de habitattypenkaarten aan de toevoeging van de habitattypen ten grondslag heeft kunnen leggen. Eisers hebben alleen gesteld, maar hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld ecologisch onderzoek) onderbouwd dat de habitattypen niet in het gebied aanwezig waren op de peildatum. In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat de minister ervan uit heeft mogen gaan dat een habitattype met een omvang van meer dan 1 are (of 10 are bij bossen) in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in een Natura 2000-gebied op de peildatum. Uit de overgelegde habitattypenkaart blijkt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum, omdat uit de kaart volgt dat:
  • habitattype H3150 op één locatie binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlakte 0,13 ha (1.300 m2 en 13 are) bedroeg;
  • habitattype H6230 op drie locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 1,23 ha (12.300 m3 en 123 are) bedroegen.
16.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door te verwijzen naar het rapport van de Vlinderstichting – aannemelijk gemaakt dat de soorten H1134 en H1166 in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom ook verplicht om de soorten door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. In rechtsoverweging 13.5 van deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister het rapport van de Vlinderstichting aan het Wijzigingsbesluit ten grondslag heeft mogen leggen. In diezelfde rechtsoverweging heeft de rechtbank vastgesteld aan welke vijf criteria de Vlinderstichting heeft getoetst om vast te stellen of een soort met een bestendige populatie (in meer dan verwaarloosbare mate) aanwezig was in het gebied op de peildatum.
Op pagina 44 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Bittervoorn (H1134) met een bestendige populatie voorkwam in Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek op de peildatum. De bittervoorn is een soort waarnaar in Natura 2000-gebieden volgens de Vlinderstichting weinig gericht onderzoek is gedaan. Een gebrek aan waarnemingen in de NDFF wil daarom niet per definitie zeggen dat de soort ergens niet voorkomt. Daarnaast is de bittervoorn een relatief honkvaste soort. Het vinden van één of enkele exemplaren, in combinatie met geschikt habitat, geeft volgens de Vlinderstichting daarom al een goede aanwijzing voor een bestendige populatie ter plaatse. Uit het rapport blijkt dat de soort tussen 2006 en 2015 geregeld (200 exemplaren) is waargenomen (4). Dat duidt volgens de Vlinderstichting op een bestendige populatie (2). Dat gebruik (1) wordt gemaakt van het gebied wordt gelet op die waarnemingen aannemelijk geacht door de Vlinderstichting. Een populatieomvang (4) van meer dan 20 wordt ook aannemelijk geacht: het maximumaantal dieren waargenomen op één dag door één persoon is 37 in 2006. In andere jaren ligt dat aantal meestal niet boven de 20. Omdat doorgaans maar een fractie van de populatie gevangen wordt, is aannemelijk dat de populatie voldoende groot is. Het gebied is ook geschikt als leefgebied (3) en van toevallig gebruik (5) is gelet op de populatieomvang geen sprake.
Op pagina 71 en 72 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Kamsalamander (H1166) met een bestendige populatie voorkwam in Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek op de peildatum. Ook de kamsalamander is volgens de Vlinderstichting een soort waar weinig gericht onderzoek naar is gedaan. Een gebrek aan waarnemingen in de NDFF wil daarom niet per definitie zeggen dat de soort ergens niet (meer) voorkomt. De kamsalamander is bovendien een honkvaste soort. Waarneming in meer dan één jaar is al een sterke aanwijzing dat er in dat gebied een populatie aanwezig is. Uit het rapport blijkt dat de soort in dit Natura 2000-gebied bijna jaarlijks (vanaf 2005 316 individuen) wordt waargenomen (4). Dat duidt ook op een bestendige populatie (2). Van het gebied wordt ook gebruik (1) gemaakt als voortplantingslocatie, omdat larven zijn waargenomen. Een populatieomvang (4) van meer dan 100 wordt aannemelijk geacht: het maximumaantal waargenomen dieren op één dag door één persoon is 26 volwassen kamsalamanders in 2015. Ervaring leert echter dat met een schepnet maar een fractie van de populatie wordt gevangen en dat het afvangen van een poel in zijn geheel vaak tientallen of honderden dieren oplevert. Het gebied is ook geschikt als leefgebied (3) en van toevallig gebruik (5) is gelet op de voortplanting geen sprake volgens de Vlinderstichting.
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
16.7
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen en soorten grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

17.Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux

17.1
In een aanwijzingsbesluit van 4 juli 2013 is Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 82 van het Wijzigingsbesluit is de soort
Kleine modderkruiper (Cobitis taenia)(H1149)aan het natuurgebied toegevoegd, met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
17.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser 44 (23/570) de tweede en derde gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd ten aanzien dit Natura 2000-gebied.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
17.3
Eiser 44 heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de soort– in meer dan verwaarloosbare mate – aanwezig was in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit de onderliggende documenten blijkt dat voor het toevoegen van H1149 gebruik is gemaakt van waarnemingen tussen 2006 en 2016. Indien het de bedoeling is dat met dit Wijzigingsbesluit wordt gecorrigeerd wat bij aanmelding bij de Europese Commissie (in 2003) niet goed is gegaan, dan had gebruik moeten worden gemaakt van rapporten met habitatsoorten rond 2000 tot en met 2003 en niet van rapporten van recentere data.
17.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door te verwijzen naar het rapport van de Vlinderstichting – aannemelijk gemaakt dat de soort in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de soort door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. In rechtsoverweging 13.5 van deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister het rapport van de Vlinderstichting aan het Wijzigingsbesluit ten grondslag heeft mogen leggen. In diezelfde rechtsoverweging heeft de rechtbank vastgesteld aan welke vijf criteria de Vlinderstichting heeft getoetst om vast te stellen of een soort met een bestendige populatie (in meer dan verwaarloosbare mate) aanwezig was in het gebied op de peildatum. Op pagina 44 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Kleine modderkruiper (H1149) met een bestendige populatie voorkwam in Natura 2000-gebied Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux op de peildatum. Naar de kleine modderkruiper wordt volgens de Vlinderstichting relatief weinig gericht onderzoek gedaan in vergelijking met andere soortgroepen. Een gebrek aan waarnemingen in de NDFF wil daarom niet per
definitie zeggen dat de soort ergens niet voorkomt. Uit het rapport blijkt dat de soort tussen 2006 en 2016 (117 exemplaren) is waargenomen (4) in het gebied. Dat gebruik (1) wordt gemaakt van het gebied en dat sprake is van een bestendige populatie (2) wordt gelet op die waarnemingen aannemelijk geacht. Een populatieomvang (4) van meer dan 20 wordt aannemelijk geacht: het maximumaantal dieren waargenomen op één dag door één persoon
ligt in drie jaren boven de 20. Het gebied is ook geschikt als leefgebied (3) en van toevallig gebruik (5) is gelet op de populatieomvang geen sprake.
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
17.5
Eiser 44 heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de soort grote nadelige gevolgen heeft voor zijn agrarisch bedrijf. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eiser 44 de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond heeft aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

18.Biesbosch

18.1
In een aanwijzingsbesluit van 4 juli 2013 is de Biesbosch aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 67 van het Wijzigingsbesluit is de soort
Platte Schijfhoren (H4056)aan het natuurgebied toegevoegd, met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.
18.2
In het Wijzigingsbesluit zijn geen habitattypen toegevoegd aan het Natura 2000-gebied. Voor zover eisers gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd over het toevoegen van habitattypen vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
18.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [50] de tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied de Biesbosch: 23/530, 23/549, 23/553, 23/556, 23/559, 23/561, 23/562 en 23/564.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
18.4
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde soort in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [51] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een soort toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van soorten is in het Wijzigingsbesluit verwezen naar een rapport van de Vlinderstichting, maar uit dat onderzoek blijkt niet ten aanzien van alle relevante soorten of die aanwezig waren ten tijde van de aanwijzing.
18.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door te verwijzen naar het rapport van de Vlinderstichting – aannemelijk gemaakt dat de soort in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 4 juli 2013. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de soort door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. In rechtsoverweging 13.5 van deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister het rapport van de Vlinderstichting aan het Wijzigingsbesluit ten grondslag heeft mogen leggen. In diezelfde rechtsoverweging heeft de rechtbank vastgesteld aan welke vijf criteria de Vlinderstichting heeft getoetst om vast te stellen of een soort met een bestendige populatie (in meer dan verwaarloosbare mate) aanwezig was in het gebied op de peildatum. Op pagina 109 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Platte Schijfhoren met een bestendige populatie voorkwam in Natura 2000-gebied de Biesbosch op de peildatum. De platte schijfhoren is een klein slakje van ongeveer 0,5 centimeter breed. Het zoeken naar deze soort is een specialistisch werk en vooral afhankelijk van professionele waarnemers. Het ontbreken van waarnemingen betekent dus in veel gevallen niet dat de soort met zekerheid ontbreekt. Uit het rapport blijkt dat in de Biesbosch duurzame populaties zijn vastgesteld, die waarschijnlijk al langere tijd aanwezig waren. Er is gebruik gemaakt van waarnemingen uit 2000, 2010, 2011, 2012 en 2014 van in totaal enkele honderden exemplaren. De soort is weinig mobiel en de gevonden aantallen maken volgens de Vlinderstichting aannemelijk dat het om een standpopulatie gaat en dat de soort gebruik maakt van het gebied (1). Het gebied is ook geschikt als leefgebied (3) en er is sprake van een duurzame en dus bestendige populatie (4). In 2010 zijn meer dan 100 dieren tegelijk gevonden en in 2014 was dat aantal 88. De populatieomvang is dus volgens de Vlinderstichting voldoende groot (4). Van toevallig gebruik (5) is geen sprake omdat het gebied wordt gebruikt voor voortplanting.
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
18.6
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de soorten grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

19.Brabantse Wal

19.1
In een aanwijzingsbesluit van 25 april 2013 is de Brabantse Wal aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 75 van het Wijzigingsbesluit zijn de volgende habitattypen toegevoegd aan het natuurgebied:
  • Pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Beuken-eikenbossen met hulst (H9120),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit.
19.2
In het Wijzigingsbesluit zijn geen soorten toegevoegd aan het Natura 2000-gebied. Voor zover eisers gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd over het toevoegen van soorten vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
19.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [52] de tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied de Brabantse Wal: 23/521, 23/532, 23/534, 23/543 en 23/546.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
19.4
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [53] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een habitattype toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van habitattypen wordt slechts verwezen naar (vereenvoudigde) habitattypenkaarten en wordt die aanwezigheid niet onderbouwd met deskundigenonderzoeken. De onderliggende documentatie is gelet daarop niet raadpleegbaar en verifieerbaar. De minister heeft ook ten onrechte vastgesteld dat bepaalde in oppervlakte en kwaliteit verwaarloosbare habitattypen aangemerkt kunnen worden als zijnde aanwezig in meer dan verwaarloosbare mate. Dit blijkt ook uit de waardering, waarbij de relatieve oppervlakte en de staat van instandhouding in vrijwel alle gevallen een C-score (tussen de 0 en 2%) heeft gekregen. Meer specifiek is aangevoerd dat onduidelijk is wat de toename van habitattype H9120 veroorzaakt. Het is niet duidelijk of dit wordt veroorzaakt door zachte winters of door spreiding uit tuinen en parken.
19.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door in beroep te verwijzen naar de overgelegde habitattypenkaart (een typenkaart) – aannemelijk gemaakt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 25 april 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de habitattypen door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. Dat die habitattypenkaart pas in beroep is overgelegd is een gebrek dat de rechtbank passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie rechtsoverweging 8.6). In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister de habitattypenkaarten aan de toevoeging van de habitattypen ten grondslag heeft kunnen leggen. Eisers hebben alleen gesteld, maar hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld ecologisch onderzoek) onderbouwd dat de habitattypen niet in het gebied aanwezig waren op de peildatum. In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat de minister ervan uit heeft mogen gaan dat een habitattype met een omvang van meer dan 1 are (of 10 are bij bossen) in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in een Natura 2000-gebied op de peildatum. Uit de overgelegde habitattypenkaart blijkt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum, omdat uit de kaart volgt dat:
  • habitattype H7150 op verschillende locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 1,37 ha (13.700 m2 en 137 are) bedroegen;
  • habitattype H9120 op verschillende locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 7,64 ha (76.400 m2 en 764 are) bedroegen.
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
19.6
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

20.Hollands Diep

20.1
In een aanwijzingsbesluit van 4 juli 2013 is Hollands Diep aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 66 van het Wijzigingsbesluit zijn de volgende soorten toegevoegd aan het natuurgebied:
  • Bittervoorn (H1134),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie;
  • Grote modderkruiper (H1145),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie;
  • Kleine modderkruiper (H1149), met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.
20.2
In het Wijzigingsbesluit zijn geen habitattypen toegevoegd aan het Natura 2000-gebied. Voor zover eisers gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd over het toevoegen van habitattypen vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
20.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [54] de tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben
aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied Hollands Diep: 23/542, 23/543 en 23/549.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
20.4
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde soorten in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [55] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een soort toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van soorten is in het Wijzigingsbesluit verwezen naar een rapport van de Vlinderstichting, maar uit dat onderzoek blijkt niet ten aanzien van alle relevante soorten of die aanwezig waren ten tijde van de aanwijzing.
20.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door te verwijzen naar het rapport van de Vlinderstichting – aannemelijk gemaakt dat de soorten in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 4 juli 2013. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de soort door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. In rechtsoverweging 13.5 van deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister het rapport van de Vlinderstichting aan het Wijzigingsbesluit ten grondslag heeft mogen leggen. In diezelfde rechtsoverweging heeft de rechtbank vastgesteld aan welke vijf criteria de Vlinderstichting heeft getoetst om vast te stellen of een soort met een bestendige populatie (in meer dan verwaarloosbare mate) aanwezig was in het gebied op de peildatum.
Op pagina 43 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Bittervoorn met een bestendige populatie voorkwam in het Natura 2000-gebied op de peildatum. De bittervoorn is een soort waarnaar volgens de Vlinderstichting in Natura 2000-gebieden nog weinig gericht onderzoek is gedaan. Een gebrek aan waarnemingen in de NDFF wil daarom niet per definitie zeggen dat de soort ergens niet meer voorkomt. Daarnaast is de bittervoorn een relatief honkvaste soort. Het vinden van één of enkele exemplaren, in combinatie met een geschikte habitat, geeft daarom al een goede aanwijzing voor een bestendige populatie ter plaatse. Uit het rapport blijkt dat de soort tussen 2001 en 2016 geregeld (26 exemplaren) is waargenomen. Dit zijn volgens de Vlinderstichting voldoende jaren met waarnemingen om toevallige aanwezigheid uit te sluiten (5). Waarschijnlijk is in de jaren tussen 2001 en 2013 niet gericht gezocht en was de soort toen ook aanwezig. Dat duidt ook op een bestendige populatie (2). Dat gebruik (1) wordt gemaakt van het gebied is niet aangetoond. De Vlinderstichting acht echter aannemelijk dat het gaat om een standpopulatie en dat sprake is van voortplanting. Een populatieomvang (4) van meer dan 20 wordt aannemelijk geacht: het maximumaantal dieren waargenomen op één dag door één persoon is 6. De ervaring leert dat doorgaans <1% van de populatie gevangen wordt, dus een populatie van meer dan 20 dieren is aannemelijk. Het gebied is ook geschikt als leefgebied (2).
Op pagina 51 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Grote Modderkruiper met een bestendige populatie voorkwam in het Natura 2000-gebied op de peildatum. De grote modderkruiper is een soort met een gering dispersievermogen die recent pas wat beter wordt onderzocht. De populaties die er nu nog zijn, zijn veelal geïsoleerd geraakte relicten van grotere populaties die sterk achteruit zijn gegaan. De soort is momenteel niet goed in staat om nieuw leefgebied te koloniseren. Er kan daarom worden aangenomen dat de recent ontdekte populaties allemaal al langer aanwezig zijn in het gebied. Uit het rapport blijkt dat de soort in het natuurgebied sinds 2012 elk jaar is waargenomen (in totaal 400 exemplaren). Het maximumaantal waargenomen vissen op één dag door één waarnemer ligt in bijna alle jaren op of boven de 20. De populatie-omvang is dus voldoende groot (4). Er is sprake van voldoende jaren met waarnemingen om van bestendig gebruik te kunnen spreken en aannemelijk te achten dat de soort hier voor de ontdekking ook al voorkwam (2). Er wordt gebruik (1) gemaakt van het gebied door standpopulatie, omdat zowel juvenielen als adulten zijn waargenomen. Het gebied is geschikt als leefgebied (3) en gezien de populatie-omvang is geen sprake van toevallig gebruik (5).
Op pagina 58 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Kleine Modderkruiper met een bestendige populatie voorkwam in Natura 2000-gebied op de peildatum. Naar de kleine modderkruiper wordt relatief weinig gericht onderzoek gedaan in vergelijking met andere soortgroepen. Een gebrek aan waarnemingen in de NDFF wil daarom niet per definitie zeggen dat de soort ergens niet voorkomt. Uit het rapport blijkt dat de soort tussen 2012 en 2017 (122 exemplaren) is waargenomen. Het maximumaantal dieren waargenomen op één dag door één persoon is 33 in 2016. Omdat doorgaans maar een fractie van de populatie wordt gevangen, mag worden aangenomen dat de populatie ook in de andere jaren meer dan 20 dieren telt (4). Er is sprake van standpopulatie waarbij ook juvenielen zijn waargenomen. Dat betekent dat sprake is van gebruik (1). Er zijn voldoende jaren met waarnemingen om toevallige aanwezigheid uit te sluiten (5). Het gebied is geschikt als leefgebied (2).
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
20.6
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de soorten grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

21.Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem

21.1
In een aanwijzingsbesluit van 23 mei 2013 is Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 47 van het Wijzigingsbesluit zijn de volgende habittypen en soort aan het natuurgebied toegevoegd:
  • Ruigten en zomen (moerasspirea)(H6430A),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen)(H91E0C), met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Bever (H1337),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
21.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [56] de tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem: 23/506, 23/526, 23/534, 23/540, 23/549, 23/555, 23/557, 23/558, 23/559, 23/561, 23/564 en 23/565.
Tweede gebiedsspecifieke grond: in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig
21.3
Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de toegevoegde habitattypen en soorten in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van het aanwijzingsbesluit. Uit een uitspraak van de ABRvS [57] volgt dat dit onmiskenbaar uit deskundigenonderzoek moet blijken om een habitattype of soort toe te kunnen voegen. Voor de aanwezigheid van soorten is in het Wijzigingsbesluit verwezen naar een rapport van de Vlinderstichting, maar uit dat onderzoek blijkt niet ten aanzien van alle relevante soorten of die aanwezig waren ten tijde van de aanwijzing. Voor de aanwezigheid van habitattypen wordt slechts verwezen naar (vereenvoudigde) habitattypenkaarten en wordt die aanwezigheid niet onderbouwd met deskundigenonderzoeken. De onderliggende documentatie is gelet daarop niet raadpleegbaar en verifieerbaar. De minister heeft ook ten onrechte vastgesteld dat bepaalde in oppervlakte en kwaliteit verwaarloosbare habitattypen aangemerkt kunnen worden als zijnde aanwezig in meer dan verwaarloosbare mate. Dit blijkt ook uit de waardering, waarbij de relatieve oppervlakte en de staat van instandhouding in vrijwel alle gevallen een C-score (tussen de 0 en 2%) heeft gekregen. Daarnaast blijkt uit het Wijzigingsbesluit dat driekwart van de habitattypen van verminderde kwaliteit is.
21.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door in beroep te verwijzen naar de overgelegde habitattypenkaarten (een typenkaart) – aannemelijk gemaakt dat de habitattypen H6430A en H91E0C in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing: 23 mei 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de habitattypen door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. Dat die habitattypenkaarten pas in beroep zijn overgelegd is een gebrek dat de rechtbank passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie rechtsoverweging 8.6). In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister de habitattypenkaarten aan de toevoeging van de habitattypen ten grondslag heeft kunnen leggen. Eisers hebben alleen gesteld, maar hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld ecologisch onderzoek) onderbouwd dat de habitattypen niet in het gebied aanwezig waren op de peildatum. In rechtsoverweging 11.5 heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat de minister ervan uit heeft mogen gaan dat een habitattype met een omvang van meer dan 1 are (of 10 are bij bossen) in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in een Natura 2000-gebied op de peildatum. Uit de overgelegde habitattypenkaart blijkt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren op de peildatum, omdat uit de kaart volgt dat:
  • habitattype H6430A op verschillende locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 3,52 ha (35.200 m2 en 352 are) bedroegen;
  • habitattype H91E0C op verschillende locaties binnen het natuurgebied aanwezig was op de peildatum en dat de oppervlaktes 5,85 ha (38.500 m2 en 385 are) bedroegen.
21.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister – door te verwijzen naar het rapport van de Vlinderstichting – aannemelijk gemaakt dat de soort H1337 in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was in het Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing. Gelet op rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak was de minister daarom verplicht om de soort door middel van het wijzigingsbesluit toe te voegen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het moment van aanmelding bij de Europese Commissie als peildatum had moeten hanteren. Het gaat immers om een correctie van het aanwijzingsbesluit, zodat de toestand op de datum van aanwijzing bepalend is. In rechtsoverweging 13.5 van deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat en waarom de minister het rapport van de Vlinderstichting aan het Wijzigingsbesluit ten grondslag heeft mogen leggen. In diezelfde rechtsoverweging heeft de rechtbank vastgesteld aan welke vijf criteria de Vlinderstichting heeft getoetst om vast te stellen of een soort met een bestendige populatie (in meer dan verwaarloosbare mate) aanwezig was in het gebied op de peildatum. Op pagina 82 van het rapport wordt door de Vlinderstichting geconcludeerd dat de Bever (H1337) met een bestendige populatie voorkwam in Natura 2000-gebied Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem op de peildatum. Omdat de bever een groot leefgebied heeft, kan volgens de Vlinderstichting geen enkel gebied een op zichzelf staande populatie bevatten, maar moet elk gebied gezien worden als deel van de landelijke metapopulatie. Als regel is gehanteerd dat voor een vestiging in een gebied in ieder geval sprake moet zijn van een territoriale bever met een burcht. Wanneer een bever zich vestigt, is er direct sprake van bestendig gebruik van een gebied. Een bever kiest zijn territorium met zorg en als hij eenmaal een burcht heeft gebouwd, zal hij alleen uit het gebied vertrekken wanneer het leefgebied ongeschikt wordt. Er is slechts één geval bekend in Nederland waar de bever misschien weer verdwenen is na het bouwen van een burcht. Daarom is het jaar van vestiging (bouwen van de burcht) gehanteerd als het jaar waarop voor het eerst bestendig gebruik werd gemaakt van een gebied. Uit het rapport blijkt dat de bever in dit natuurgebied sinds 2006 in bijna alle jaren is waargenomen (24 exemplaren). Het natuurgebied is een geschikt leefgebied (3) en daarnaast is sprake van bestendig gebruik (2), omdat de bever in tien van de twaalf jaar is waargenomen. De populatieomvang is onbekend, maar gelet op het voorgaande wordt door de Vlinderstichting verondersteld dat deze deelpopulatie onderdeel is van de grote Nederlandse populatie bevers en als zodanig levensvatbaar. Van toevallig gebruik is geen sprake, omdat een burcht aanwezig is (5)(1).
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
21.6
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen en soort grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Op de zitting van 6 februari 2024 heeft eiser 15 toegelicht dat hij zijn beroepsgronden over nadelige gevolgen van toevoeging van de bever laat vervallen. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

22.Westerschelde & Saeftinghe

22.1
In een aanwijzingsbesluit van 18 december 2009 is Westerschelde & Saeftinghe aangewezen als Natura 2000-gebied. In het Wijzigingsbesluit zijn de volgende habitattypen en soorten toegevoegd aan het natuurgebied:
  • Slik- en zandplaten (Noordzeekustzone)(H1140B),met als instandhoudingsdoelstelling behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Grijze duinen (kalkrijk)(H2130A),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Bruinvis (H1351), met als instandhoudingsdoelstelling behoud omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie;
  • Grijze zeehond (H1364), met als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.
Gebiedsspecifieke gronden eisers
22.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de zaken met de volgende procedurenummers samen [58] de tweede en derde gebiedsspecifieke gronden hebben aangevoerd ten aanzien van Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe: 23/533 en 23/568.
Eerste gebiedsspecifieke grond: niet noodzakelijk voor de natuurwaarden
22.3
Eiser 14 (23/533) heeft aangevoerd dat het toevoegen van de soorten H1351 en
H1364 niet noodzakelijk is. Deze soorten behoeven geen extra bescherming en/of
instandhoudingsdoelstellingen, omdat deze soorten ook voor de aanwijzing van de Westerschelde als Natura 2000-gebied al in het gebied voorkwamen. Uit het beroepschrift leidt de rechtbank af dat eiser 14 niet betwist dat deze soorten op de peildatum 18 december 2009 in het gebied voorkwamen. Dit wordt ook bevestigd in het rapport van de Vlinderstichting. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond daarom niet slagen, omdat de minister verplicht is om een habitattype toe te voegen wanneer deze in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig is in een Natura 2000-gebied. In rechtsoverweging 9.4 van deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat die verplichting dan bestaat.
Derde gebiedsspecifieke grond: gevolgen voor de bedrijfsvoering
22.4
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het toevoegen van de habitattypen en soorten grote nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijven van eisers. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eisers de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond hebben aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverwegingen 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.

23.Zwin & Kievittepolder

23.1
In een aanwijzingsbesluit van 25 april 2013 is Zwin & Kievittepolder aangewezen als Natura 2000-gebied. In artikel 74 van het Wijzigingsbesluit zijn de volgende habitattypen toegevoegd aan het natuurgebied:
  • Duinbossen (vochtig)(H2180B)(binnenduinrand)(H2180C),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en kwaliteit;
  • Vochtige duinvalleien (open water)(H2190A)(kalkrijk)(H2190B)(hoge moerasplanten)(H2190D),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit;
  • Slik- en zandplaten (getijdengebied)( H1140A)(Noordzee-kustzone)(H1140B),met als instandhoudingsdoelstelling: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit slik- en zandplaten, getijdengebied (subtype A) en behoud oppervlakte en kwaliteit slik- en zandplaten, Noordzee-kustzone (subtype B).
23.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser 43 (23/568) heeft aangevoerd dat het toevoegen van deze habitattypen grote nadelige gevolgen heeft voor zijn agrarisch bedrijf. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is gebleken dat deze beroepsgrond in sommige gevallen als algemene beroepsgrond 5 is aangevoerd en in sommige gevallen als gebiedsspecifieke grond 3. Voor zover eiser de beroepsgrond als gebiedsspecifieke grond heeft aangevoerd verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverweging 10.4 en 10.5 van deze uitspraak is overwogen.
24. Krammer-Volkerak, Ulvenhoutse Bos, Markiezaat, Zoommeer, Groote Gat en Haringvliet
Verschillende eisers hebben gebiedsspecifieke gronden aangevoerd ten aanzien van de Natura 2000-gebieden Krammer-Volkerak, Ulvenhoutse Bos, Markiezaat, Zoommeer en Groote Gat. Omdat het Wijzigingsbesluit niet ziet op die gebieden vallen die beroepsgronden buiten de omvang van dit geding. Op de zitting van 6 februari 2024 heeft eiser 15 de in zijn beroepschrift aangevoerde gebiedsspecifieke gronden ten aanzien van Natura 2000-gebied Haringvliet laten vallen.

25.Conclusie

25.1
De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren.
25.2
Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, ziet de rechtbank aanleiding om de minister op te dragen het griffierecht aan een aantal eisers te vergoeden. Dit betreft de eisers die algemene beroepsgrond 3 hebben aangevoerd:
23/494 (€ 365,-), 23/506 (€ 184,-), 23/517 (€ 184,-), 23/519 (€ 184,-); 23/521 (€ 184,-); 23/523 (€ 184,-); 23/524 (€ 184,-); 23/526 (€ 365,-); 23/530 (€ 365,-); 23/532 (€ 365,-); 23/534 (€ 365,-); 23/536 (€ 365,-); 23/537 (€ 365,-); 23/540 (€ 365,-); 23/542 (€ 365,-); 23/543 (€ 184,-); 23/544 (€ 365,-); 23/546 (€ 365,-); 23/547 (€ 365,-); 23/549 (€ 365,-); 23/550 (€ 365,-); 23/551 (€ 365,-); 23/552 (€ 365,-); 23/553 (€ 365,-); 23/554 (€ 184,-); 23/555 (€ 365,-); 23/556 (€ 365,-); 23/557 (€ 365,-); 23/558 (€ 365,-); 23/559 (€ 365,-); 23/560 (€ 365,-); 23/561 (€ 365,-); 23/562 (€ 184,-); 23/563 (€ 365,-); 23/564 (€ 365,-); 23/565 (€ 365,-); 23/566 (€ 365,-); 23/567 (€ 365,-); 23/568 (€ 365,-); 23/570 (€ 365,-) en 23/572 (€ 365,-). Daarnaast betreft dit de volgende eisers die ten aanzien van specifieke Natura 2000-gebieden hebben aangevoerd dat de toevoeging van habitattypen niet voldoende was onderbouwd: 23/495 (€ 365,-) en 23/496 (€ 184,-).
25.3
De rechtbank zal de minister daarnaast veroordelen in de door diezelfde eisers gemaakte proceskosten. In de zaken met procedurenummers 23/496, 23/517, 23/519, 23/537, 23/544, 23/547 en 23/550 is niet verzocht om een proceskostenvergoeding. In de zaken met procedurenummers 23/523, 23/532, 23/534 en 23/546 is verzocht om een proceskostenvergoeding, maar is niet verzocht om kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen. Op grond van het Bpb stelt de rechtbank de proceskosten in de zaak met procedurenummer 23/495 vast op € 10,24. Dit bedrag is opgebouwd uit:
- een bedrag van € 10,24 voor de reiskosten van [eiser 2 A] van en naar zitting. Dit bedrag is gebaseerd op een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer, omdat openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is vanwege een gebrek aan bushalte in de nabijheid van haar woning. Volgens de routeplanner van de ANWB ligt een afstand van 18,3 km tussen de woning van [eiser 2 A] en de rechtbank in Breda. [59]
- [eiser 2 A] heeft daarnaast verzocht om verletkosten voor een bedrag van € 261,-, maar heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat de door haar gestelde kosten voor vervangende arbeid zijn gemaakt.
Op grond van het Bpb merkt de rechtbank de beroepen van ieder afzonderlijke rechtsbijstandsverlener (Achmea, Arag, Agrifirm en Linssen) aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van dat Bpd, omdat sprake is van door meerdere belanghebbende ingestelde beroepen die door de bestuursrechter nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld en waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Voor de proceskostenveroordeling worden die zaken daarom als één zaak beschouwd, waarbij op basis van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb een wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken geldt. Gelet daarop stelt de rechtbank de proceskosten in de hierna genoemde beroepen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op één dan wel twee punten (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting), met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1,5:
  • Achmea (23/494, 23/506, 23/526, 23/530, 23/534, 23/536, 23/542, 23/549, 23/565, 23/566, 23/567, 23/568 en 23/572): € 1.312,50 (1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift);
  • Arag (23/521 en 23/540): € 1.312,50 (1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift);
  • Agrifirm (23/543 en 23/570): € 2.625,- (twee punten voor het (aanvullend) beroepschrift en verschijnen op zitting);
  • Linssen (23/551 tot en met 23/564): € 2.625,- (twee punten voor het (aanvullend) beroepschrift en verschijnen op zitting).
De beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht zoals vastgesteld in rechtsoverweging 25.2 aan de daar genoemde eisers te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de in 25.3 genoemde eisers en tot de in die rechtsoverweging genoemde bedragen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzitter, en mr. L.P. Hertsig en mr. A.G.J.M. de Weert, leden, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 19 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Wettelijk kader
Habitatrichtlijn (Hrl)
Artikel 2 van de Hrl
Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is.
De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.
In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
Artikel 3 van de Hrl
Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lid-Staten overeenkomstig Richtlijn 79/409/EEG aangewezen speciale beschermingszones.
Elke Lid-Staat draagt bij tot de totstandkoming van Natura 2000 al naar gelang van de aanwezigheid op zijn grondgebied van de typen natuurlijke habitats en habitats van soorten als bedoeld in lid 1. Hij wijst daartoe, overeenkomstig artikel 4 en met inachtneming van de doelstellingen van lid 1, gebieden als speciale beschermingszones aan.
Waar zij zulks nodig achten, streven de Lid-Staten naar bevordering van de ecologische coherentie van Natura 2000 door het handhaven en in voorkomend geval ontwikkelen van de in artikel 10 genoemde landschapselementen die van primair belang zijn voor de wilde flora en fauna.
Artikel 4, eerste en tweede lid, van de Hrl
1. Op basis van de criteria van bijlage III (fase 1) en van de relevante wetenschappelijke gegevens stelt elke Lid-Staat een lijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. Voor diersoorten met een zeer groot territorium komen deze gebieden overeen met de plaatsen, binnen het natuurlijke verspreidingsgebied van die soorten, die de fysische en biologische elementen vertonen welke voor hun leven en voortplanting essentieel zijn. Voor aquatische soorten met een groot territorium worden deze gebieden alleen voorgesteld indien het mogelijk is een zone duidelijk af te bakenen die de fysische en biologische elementen vertoont welke voor hun leven en voortplanting essentieel zijn. Zo nodig stellen de Lid-Staten aanpassingen van de lijst voor in het licht van de resultaten van het in artikel 11 bedoelde toezicht.
De lijst wordt binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie toegezonden met informatie over elk gebied. Deze informatie omvat een kaart, de naam, de ligging en de oppervlakte van het gebied, alsmede de gegevens die zijn verkregen uit toepassing van de in bijlage III (fase 1) vermelde criteria, en wordt verstrekt op basis van een door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 opgesteld formulier.
2. Op basis van de in bijlage III (fase 2) vermelde criteria werkt de Commissie met instemming van iedere Lid-Staat voor elk van de vijf in artikel 1, letter c) onder iii), genoemde biogeografische regio's en voor het gehele in artikel 2, lid 1, bedoelde grondgebied aan de hand van de lijsten van de Lid-Staten een ontwerp-lijst van de gebieden van communautair belang uit, waarop staat aangegeven in welke gebieden een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten voorkomen.
De Lid-Staten waar de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats en een of meer prioritaire soorten in oppervlakte meer dan 5 % van het nationale grondgebied beslaan, kunnen, met instemming van de Commissie, verzoeken dat de criteria van bijlage III (fase 2) voor de selectie van alle gebieden van communautair belang op hun grondgebied flexibeler worden toegepast.
De lijst van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven, wordt door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 21.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Artikel 2.1 van de Wnb
Onze Minister wijst gebieden aan als speciale beschermingszones ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onderdeel a, en 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn. De speciale beschermingszones worden aangeduid als «Natura 2000-gebied».
Ingeval een gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door één van Onze andere Ministers, neemt Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid in overeenstemming met die andere Minister.
Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt als bijlage een kaart opgenomen waarop de begrenzing van het desbetreffende gebied nauwkeurig is aangegeven.
Een besluit als bedoeld in het eerste lid bevat instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. Daartoe behoren in elk geval de instandhoudingsdoelstellingen ten aanzien van:
de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, of
de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
5. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
6. Onze Minister draagt, mede in het licht van de toepassing van artikel 1.8, eerste lid, en gevolg gevend aan het inzicht, bedoeld in artikel 1.5, vijfde lid, zorg voor de actualisatie van de besluiten, bedoeld in het eerste lid.
7. Onze Minister kan een besluit als bedoeld in het eerste lid wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in de eerste volzin is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, behalve in geval van wijzigingen van ondergeschikte aard. Bij een besluit tot gedeeltelijke intrekking of wijziging kan als bijlage een kaart worden opgenomen waarop de gewijzigde begrenzing van het desbetreffende gebied nauwkeurig is aangegeven.

Voetnoten

1.Artikel 8:8, eerste lid, en artikel 8:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:4662
3.Aan belanghebbenden (zie paragraaf 4 van deze uitspraak) wordt in omgevingsrechtelijke zaken niet langer tegengeworpen dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over een ontwerpbesluit (ABRvS 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1838, r.o. 3.1).
4.In artikel 2.1 van de Wnb stond dat de Minister van LNV het bevoegd gezag was ten aanzien van het aanwijzen van Natura 2000-gebieden en het wijzigen van dergelijke aanwijzingsbesluiten. De rechtbank leidt uit artikel 1 van de Wet voorzieningen in verband met ambten van minister zonder portefeuille en van staatssecretaris af dat aan de Minister voor Stikstof - als minister zonder portefeuille - dezelfde bevoegdheden toekomen als aan de Minister van LNV.
5.Artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 4, vierde lid, van de Hrl in samenhang met bijlage I en bijlage II bij de Hrl.
6.Op grond van artikel 2.1, zevende lid, van de Wnb.
7.ABRvS 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1434, r.o. 11.
8.ABRvS 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1299, r.o. 1.3 en 1.4.
9.Deze beroepsgrond is in sommige beroepschriften ook als algemene beroepsgrond ingediend. Omdat het Wijzigingsbesluit ziet op de wijziging van ongeveer 100 Natura 2000-gebieden, heeft de rechtbank die beroepsgrond beoordeeld per gebied waartegen het beroepschrift zich richt.
10.De SGF is vastgesteld in het Uitvoeringsbesluit 2011/484/EU.
11.Artikel 4, tweede en derde lid, van de Hrl.
12.Artikel 4, vierde lid, van de Hrl en artikel 2.1, eerste lid, van de Wnb. Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) 21 september 2023, ECLI:EU:C:2023:687, r.o. 27 en HvJ 29 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:524, r.o. 45.
13.Artikel 2.1, zevende lid, van de Wnb.
14.Stcrt. 2018, 12368.
15.AG HvJ 20 juni 2013, ECLI:EU:C:2013:420, r.o. 68 e.v.
16.Op grond van artikel 2.1, zevende lid, van de Wnb in samenhang met artikel 3:11 en 3:15 van de Awb.
17.Zie bijvoorbeeld pagina 35, 42 en 74 van het Wijzigingsbesluit.
18.ABRvS 3 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4007, r.o. 2.4.2 en ABRvS 29 januari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF3538, r.o. 2.5.
19.GIS staat voor geografisch informatiesysteem. Een GIS maakt het mogelijk om diverse gegevens (data) te beheren, analyseren en te delen met anderen.
20.Een soortgelijke verplichting volgt uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus, zie ABRvS 14 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2335, r.o. 14.2.
21.ABRvS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1259, r.o. 14.4.
22.ABRvS 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2297, r.o. 5.8 en ABRvS 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:864, r.o. 5.2.
23.Stcrt. 2018, 12368 en Stcrt. 2022, 29279.
24.Zie ABRvS 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BX7688, r.o. 3.5.
25.HvJ 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:883.
26.P.P. Szostak e.a., Nalopen van Natura 2000 aanwijzings- en wijzigingsbesluiten op doelen die niet voortvloeien uit de Vogel- en Habitatrichtlijn, Deventer: Witteveen+Bos 2020.
27.M. de Boer e.a., Doorlichting Natura 2000, Onderzoek naar mogelijkheden voor aanpassing van de beschermde status van Natura 2000-gebieden, Rotterdam: Arcadis 2020.
28.Artikel 1, onder l, van de Hrl.
29.ABRvS 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1047.
30.ABRvS 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2895, r.o. 6.4 en ABRvS 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1047, r.o. 15.2. Commission note on the designation of special areas of conservation van 14 mei 2012, p. 4 (te raadplegen op de website van de Europese Unie) en een brief van de Europese commissie aan de Nederlandse regering van 1 april 2011 die is opgenomen als bijlage 1 bij “Implementatie Natura 2000 in Nederland” (te raadplegen op de website van de Tweede Kamer).
31.HvJ EU 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:883.
32.HvJ van 7 november 2000, ECLI:EU:C:2000:600, r.o. 25.
33.ABRvS 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2297, r.o. 5.9, ABRvS 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2895, r.o. 4.3, ABRvS 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3328, r.o. 3, ABRvS 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:312, r.o. 4.3 en ABRvS 8 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7059, r.o. 2.5.2.
34.Ten aanzien van de toegevoegde habitattypen en soorten in de volgende Natura 2000-gebieden is het ambitieniveau van de instandhoudingsdoelstellingen uitsluitend vastgesteld op ‘behoud’: Langstraat, Regte Heide & Riels Laag, Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek, Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux, Westerschelde & Saeftinghe, Biesbosch en Hollands Diep.
35.Ten aanzien van de toegevoegde habitattypen en soorten in de volgende Natura 2000-gebieden is het ambitieniveau van de instandhoudingsdoelstellingen voor sommige habitattypen en soorten vastgesteld op verbetering of uitbreiding: Kempenland-West, Kampina en Oisterwijkse Vennen, Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen, Zwin & Kievittepolder, Brabantse Wal en Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem.
36.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
37.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
38.ABRvS 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2297, r.o. 5.8 en ABRvS 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:864, r.o. 5.2.
39.Zie ook: ABRvS 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1453, r.o. 2.6.2 en ABRvS 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1047, r.o. 16.2.
40.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
41.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
42.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
43.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
44.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
45.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
46.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
47.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
48.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
49.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
50.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
51.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
52.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
53.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
54.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
55.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
56.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
57.ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856.
58.De rechtbank heeft dit samengepakt. Dat betekent dat het niet zo hoeft te zijn dat iedere hier genoemde eiser alle gebiedsspecifieke gronden heeft aangevoerd.
59.Artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.