ECLI:NL:RBZWB:2023:797

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
BRE 21/2361 tot en met 21/2364
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en bewijsvoering bij internationale handelstransacties

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 februari 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die zich bezighield met internationale handelstransacties via buitenlandse rechtspersonen. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015 had opgelegd. Voor het jaar 2014 was de inspecteur uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 265.971, terwijl de belanghebbende geen aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelt dat niet is bewezen dat de belanghebbende is uitgenodigd om aangifte te doen, waardoor de omkering van de bewijslast niet van toepassing is. De rechtbank vermindert de aanslag voor 2014 tot een belastbaar inkomen van € 149.937 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.142. Voor het jaar 2015 blijft de aanslag in stand, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank vernietigt de verzuimboete voor 2014 en oordeelt dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden verminderd. Daarnaast wordt de belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/2361 tot en met 21/2364
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , Groot-Brittannië, belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 april 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 265.971 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.529. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 12.903 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 344 opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 35.443. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 196 belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 178.038 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.710. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 8.137 belastingrente in rekening gebracht.
1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 37.512. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 187 belastingrente in rekening gebracht.
1.6.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in de jaren 2014 en 2015 [eigenaar] ( [eigenaar] ) van [B.V. 1] ( [B.V. 1] ). Deze vennootschap is opgericht naar het recht van Gibraltar. Belanghebbende hield zich via deze vennootschap bezig met het faciliteren van internationale handelstransacties, waaronder de export van machineonderdelen vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Iran en andere landen waarvoor de internationale gemeenschap exportbeperkende maatregelen heeft afgesproken.
2.2.
Belanghebbende was daarnaast [eigenaar] van [B.V. 2] ( [B.V. 2] ). De doelomschrijving van deze vennootschap omvatte onder meer “ [X] ”.
2.3.
Belanghebbende had in de onderhavige jaren een bankrekening bij [bank 1] met rekeningnummer [rekeningnummer] . Daarnaast hield belanghebbende bankrekeningen aan bij banken in Liechtenstein en Letland.
Met betrekking tot het jaar 2014
2.4.
Op voornoemde bankrekening bij [bank 1] ontving belanghebbende in het jaar 2014 naast zijn AOW-uitkering en loon van [B.V. 3] de volgende bedragen:
- Diverse contante stortingen van in totaal
€ 73.610
- Van [Z]
€ 30.000
- Van [Y]
€ 26.000
Totaal
€ 129.610
2.5.
Uit de bankafschriften van voornoemde bankrekening volgt verder dat belanghebbende in het jaar 2014 voor een bedrag van ruim € 4.400 aan pinbetalingen heeft gedaan en dat voor een bedrag van € 134.515 in Nederland, Groot-Brittannië en Zwitserland van zijn rekening contanten is opgenomen. Daarnaast heeft belanghebbende via automatische incasso-opdrachten ruim € 38.000 van die rekening betaald voor onder meer de huur van de woning van zijn ex-partner in [plaats 2] , een creditcard, premies voor zijn zorgverzekering, een telefoonabonnement, een krantenabonnement en verzekeringspremies.
2.6.
Aan belanghebbende is op verzoek van zijn voormalig gemachtigde op grond van de uitstelregeling voor belastingconsulenten (beconregeling) uitstel verleend tot het doen van aangifte tot 1 februari 2017. De inspecteur heeft op 10 maart 2017 een herinnering tot het doen van aangifte aan belanghebbende gestuurd. Belanghebbende is vervolgens op 23 mei 2017 aangemaand. In de aanmaning is vermeld dat de aangifte uiterlijk op 8 juni 2018 door de inspecteur moet zijn ontvangen.
2.7.
Omdat geen aangifte van belanghebbende werd ontvangen, heeft de inspecteur ambtshalve de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 opgelegd. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van de volgende bedragen:
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
- AOW-uitkering (SVB)
€ 8.558
- Loon [B.V. 3]
€ 7.413
- Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)
€ 250.000
€ 265.971
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Rendementsgrondslag
Heffingsvrij vermogen
Grondslag sparen en beleggen
€ 234.382
-/- € 21.139
€ 213.243
Voordeel uit sparen en beleggen (4%)
€ 8.529
Met betrekking tot het jaar 2015
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.464. Dit bedrag bestaat uit een AOW-uitkering van de SVB van € 8.156, een pensioenuitkering van het pensioenfonds detailhandel van € 5.948 en een ROW van € 0 (bruto ROW van € 163.574 minus kosten ROW van € 163.574).
2.9.
De inspecteur heeft in zijn brief van 16 november 2018 aangekondigd als volgt van de door belanghebbende ingediende aangifte af te wijken.
“Belastbaar inkomen (box 1)
-
Bruto resultaat uit werkzaamheden
-
Lagere kosten
10.203
163.574
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
1.710”
2.10.
De inspecteur heeft de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 opgelegd en is daarbij uitgegaan van de volgende bedragen. Met voornoemde correctie van het bruto ROW van € 10.203 is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV geen rekening gehouden.
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
- AOW-uitkering (SVB)
€ 8.516
- Pensioenuitkering pensioenfonds detailhandel
€ 5.948
- Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)
€ 163.574
Totaal
€ 178.038
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Rendementsgrondslag
Heffingsvrij vermogen
Grondslag sparen en beleggen
€ 64.088
-/- € 21.330
€ 42.758
Voordeel uit sparen en beleggen (4%)
€ 1.710
Met betrekking tot de jaren 2014 en 2015
2.11.
De gemachtigde van belanghebbende heeft – in een poging om tot een compromis te komen – in zijn brief van 24 juni 2019 onder meer het volgende verklaard:
“De heer [belanghebbende] wordt voor 2014 geacht in Nederland woonachtig te zijn geweest. In 2014 heeft hij in totaal € 133.966 van diverse partijen ontvangen die betrokken zijn bij de facilitering van de handelstransacties, zoals blijkt uit bijgaand overzicht. (…) Daarnaast heeft de heer [belanghebbende] in 2014 in verband met voornoemde activiteiten aantoonbaar € 162.811 uitgegeven. (…) Voor 2015 geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor 2014. (…)”
[Afbeelding – inkomen box 1 gebaseerd op bewijsmiddelen (jaaropgave, bankafschriften, verklaringen]
2.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende in verband met de facilitering van handelstransacties genoten inkomsten zijn aan te merken als ROW.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2014 en 2015 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en of terecht belastingrente in rekening is gebracht. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 en de verzuimboete gegrond is. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en wonen van € 149.937 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 3.142. De rechtbank vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig en vernietigt de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegde verzuimboete. De rechtbank is verder van oordeel dat de beroepen met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de aanslagen Zvw voor de jaar 2014 en 2015 ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Met betrekking tot het jaar 2014
Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
3.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende voor het jaar 2014 de vereiste aangifte niet heeft gedaan en de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
3.4.
Belanghebbende stelt de uitnodiging tot het doen van aangifte voor het jaar 2014 niet te hebben ontvangen. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat voor het geval de inspecteur aannemelijk maakt dat de uitnodiging is verzonden naar het in de Basisregistratie personen (Brp) van belanghebbende vermelde adres, dit niet het juiste adres is omdat tijdens de hoorzitting op 11 december 2015 is afgesproken het correspondentieadres te wijzigen naar dat van de gemachtigde.
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet is gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [1]
3.6.
Het ligt op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van de belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel de belanghebbende anderszins heeft bereikt. De inspecteur kan in eerste instantie volstaan met het bewijs van verzending van de uitnodiging naar het juiste adres. Verder moet de inspecteur bewijzen dat het stuk is aangeboden aan een postvervoersbedrijf en aan welk postvervoersbedrijf. [2]
3.7.
De inspecteur heeft geen bewijs geleverd van verzending van de uitnodiging naar het juiste adres. Uit de door de inspecteur overlegde schermprint uit het systeem van de belastingdienst waarop de met belanghebbende gemaakte fiscale afspraken staan vermeld, volgt niet naar welk adres de uitnodiging is verzonden. Ook is er geen bewijs dat de uitnodiging bij een postbedrijf ter verzending is aangeboden. De stelling van de inspecteur dat de uitnodiging is verzonden naar het in de Brp van belanghebbende vermelde adres is daartegenover – los van de vraag of dit in het onderhavige geval het juiste adres is – onvoldoende bewijs.
3.8.
Nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van aangifte geen sprake en gelden de normale regels van stelplicht en bewijslast.
Is de aanslag IB/PVV naar het juiste bedrag opgelegd?
3.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de AOW-uitkering en het loon van [B.V. 3] terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning zijn gerekend.
3.10.
De inspecteur dient de hoogte van het in aanmerking te nemen belastbaar ROW aannemelijk te maken. De inspecteur heeft daartoe onder meer verwezen naar de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 24 juni 2019 en het daarbij verstrekte overzicht. Hieruit volgt dat belanghebbende in verband met de facilitering van de handelstransacties een bedrag van in totaal € 133.966 heeft ontvangen. De inspecteur stelt verder dat sprake is geweest van diverse contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende bij [bank 1] van in totaal € 73.610. Uit de bankafschriften van voornoemde bankrekening volgt verder dat belanghebbende begin 2014 de kosten voor levensonderhoud van deze rekening heeft betaald, maar niet duidelijk is waar belanghebbende gedurende de rest van het jaar 2014 deze kosten van heeft betaald. Gelet hierop bestaat bij de inspecteur het vermoeden dat belanghebbende over één of meer bij hem niet bekende bankrekeningen beschikte. Tot slot stelt de inspecteur dat sprake moet zijn geweest van inkomsten in verband met de door belanghebbende gestelde overdracht van de activiteiten van [B.V. 1] aan [Y] in 2014.
3.11.
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de door de gemachtigde in het overzicht vermelde ontvangsten van € 133.966 en acht aannemelijk dat belanghebbende tot dat bedrag inkomsten heeft genoten. De rechtbank is verder van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomsten heeft gehad. De enkele omstandigheid dat sprake is geweest van contante stortingen acht de rechtbank onvoldoende aanwijzing dat er in 2014 een hoger bedrag aan ROW is genoten dan in voornoemd overzicht is vermeld, mede omdat er van de bankrekening van [bank 1] ook grote bedragen in contanten zijn opgenomen en niet valt uit te sluiten dat het bij de opnamen en stortingen om dezelfde bedragen ging. Ook de stelling van de inspecteur dat belanghebbende vermoedelijk over één of meer bij de inspecteur niet bekende bankrekeningen beschikte, is onvoldoende bewijs voor het bestaan van meer inkomsten.
3.12.
De inspecteur heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat belanghebbende als ROW aan te merken inkomsten heeft genoten in verband met de overdracht van de activiteiten van [B.V. 1] aan [Y] in 2014. Voor zover die overdracht al gepaard had moeten gaan met een vergoeding door Faronia voor de van [B.V. 1] verkregen activiteiten, zoals de inspecteur stelt, zou die vergoeding immers ten goede hebben moeten komen aan [B.V. 1] en niet aan belanghebbende. Daarom ziet de rechtbank niet in hoe in dat verband sprake zou kunnen zijn van ROW. De rechtbank stelt het door belanghebbende in het onderhavige jaar genoten bruto ROW dan ook vast op € 133.966.
3.13.
Vervolgens komt dan de vraag aan de orde of en in hoeverre er aanleiding is om op de inkomsten van € 133.966 kosten in mindering te brengen. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van de kosten op belanghebbende rust. De rechtbank is van oordeel dat van aftrekbare bedragen en/of terugbetalingen en/of betalingen aan derden niet of onvoldoende is gebleken. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat de door hem gestelde kosten op zakelijke gronden zijn gemaakt en evenmin op andere wijze bewijs geleverd over de aard en zakelijkheid van de kosten en opnamen. Belanghebbende kan niet volstaan met een verwijzing naar het door de gemachtigde bij zijn brief van 24 juni 2019 overlegde overzicht. Daaruit blijkt wel dat er betalingen zijn gedaan en gelden contant zijn opgenomen, maar niet waarom die betalingen en opnamen zouden moeten worden aangemerkt als op de ROW drukkende kosten. De rechtbank ziet daarom geen grond voor enige kostenaftrek. Gelet op het voorgaande dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot € 149.937.
3.14.
Belanghebbende stelt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2014 moet worden vastgesteld op € 3.142 omdat voor de rendementsgrondslag moet worden uitgegaan van het bedrag van € 51.710 dat op 1 januari 2014 op zijn bankrekening bij [bank 1] heeft gestaan plus € 64.000 aan contanten.
3.15.
De inspecteur heeft ook in dit kader aangevoerd dat belanghebbende naast de bij hem bekende bankrekening bij [bank 1] over één of meer niet bij hem bekende bankrekeningen moet hebben beschikt. Belanghebbende was immers [eigenaar] van een vennootschap met als doelomschrijving “ [X] ”. De rechtbank acht hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd onvoldoende om aannemelijk te achten dat voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden uitgegaan van een hogere rendementsgrondslag dan de hiervoor door belanghebbende gestelde bedragen. Gelet hierop dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd tot € 3.142.
Is de aanslag Zvw voor het jaar 2014 naar het juiste bedrag opgelegd?
3.16.
Ook na de in 3.11 weergegeven verlaging van het inkomen uit werk en woning blijft dat hoger dan het maximale premie-inkomen voor de Zvw. Daarom bestaat voor een vermindering van de aanslag Zvw geen aanleiding.
Is de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
3.17.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd met betrekking tot de verzending van de uitnodiging naar het juiste adres, dient ook de aan belanghebbende opgelegde verzuimboete wegens het niet (tijdig) doen van aangifte te vervallen.
Is terecht en het naar het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht?
3.18.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 zal worden verminderd, moet het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig worden verminderd.
Met betrekking tot het jaar 2015
Is er reden voor omkering en verzwaring van de bewijslast?
3.19.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende voor het jaar 2015 de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat daarom de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
3.20.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. Ook het opvoeren van een aftrekpost waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat, kan meebrengen dat - dan wel kan bijdragen tot het oordeel dat - de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij deze beoordeling dient de aangifte als geheel in aanmerking te worden genomen. Daarbij past het niet om onderscheid te maken tussen positieve en negatieve bestanddelen van de belastinggrondslag. [3]
3.21.
De rechtbank is van oordeel, net zoals is overwogen in 3.13 voor het jaar 2014, dat belanghebbende de door hem opgevoerde kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat de door hem gestelde kosten op zakelijke gronden zijn gemaakt en evenmin op andere wijze bewijs geleverd over de aard en zakelijkheid van de kosten en opnamen. Daarom zijn de opgevoerde kosten niet aftrekbaar. Daarmee is sprake van een gebrek in de aangifte dat ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. Dat bedrag is op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat de kosten ten onrechte zijn opgevoerd en dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Het bovenstaande geldt eveneens voor de Zvw. Op basis van de aangifte zou er immers geen enkele reden zijn voor het heffen van premie Zvw.
3.22
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende voor het jaar 2015 niet de vereiste aangifte gedaan, zodat er aanleiding is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting van het inkomen door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
Is sprake van een redelijke schatting?
3.23.
De omstandigheid dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, laat onverlet dat de inspecteur bij het vaststellen van de belastingaanslag dan wel bij het doen van uitspraak op bezwaar niet naar willekeur mag handelen. Er moet sprake zijn van een redelijke schatting.
3.24.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het inkomen heel redelijk heeft geschat. Hij is voor de hoogte van de ROW uitgegaan van de in de aangifte vermelde inkomsten. Dat geldt ook voor het inkomen uit sparen en beleggen. Dat hij geen aftrek van kosten heeft geaccepteerd is, mede gezien het gegeven dat belanghebbende voor die kosten geen bewijs heeft geleverd, niet onredelijk.
3.25.
Als de vereiste aangifte niet is gedaan, schrijven de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR dwingend voor dat – ook met betrekking tot geschilpunten ten aanzien waarvan de bewijslast al op de belastingplichtige rust (in het onderhavige geval kosten ROW) – het bezwaar respectievelijk het beroep ongegrond wordt verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de desbetreffende belastingaanslag onjuist is.
3.26.
Belanghebbende heeft niet doen blijken (overtuigend aangetoond) dat deze gegevens of de schatting niet juist zijn. Hij heeft immers de aftrekbaarheid van de door hem opgevoerde bedragen niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond.
3.27.
Belanghebbende heeft gesteld dat door de inspecteur ten onrechte inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen. De inspecteur heeft het inkomen uit sparen en beleggen gebaseerd op een betaalrekening bij [bank 2] met een saldo op 1 januari 2015 van € 64.033 en een rekening bij [bank 3] met een saldo op 1 januari 2015 van € 55. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat deze rekeningen in de plaats zijn gekomen van de bankrekeningen die belanghebbende eerder aanhield bij [bank 1] en die belanghebbende – naar de rechtbank afleidt uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2011, rechtsoverweging 4.33 [4] – tot het privévermogen heeft gerekend. Voor zover al sprake zou zijn van keuzevermogen staat die keuze voor privévermogen inmiddels onherroepelijk vast na bevestiging van die uitspraak door de Hoge Raad [5] . Het vervangen van de bankrekening bij [bank 1] door de onderhavige rekeningen is geen bijzondere omstandigheid die wijziging van de keuze voor privévermogen rechtvaardigt.
3.28.
Gelet op het voorgaande blijven de aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2015 in stand. De beroepen van belanghebbende zijn in zoverre ongegrond.
Is terecht en het naar het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht?
3.29.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Met betrekking tot de jaren 2014 en 2015
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb?
3.30.
Uit het voorgaande volgt dat de door belanghebbende verschuldigde belasting hoger is dan € 50.000, zodat het verzoek om schadevergoeding gelet op hetgeen ter zitting is besproken geen behandeling behoeft.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
3.31.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn.
3.32.
De zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld. Voor de zaken gezamenlijk bestaat dan recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Het eerste bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 27 december 2017. De rechtbank doet uitspraak op 10 februari 2023 en dus (afgerond) 5 jaren en 2 maanden na indiening van dat bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep kent als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Ter zitting is overeengekomen dat de redelijke behandeltermijn van de bezwaarfase met 1 jaar moet worden verlengd. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 2 jaren en 2 maanden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van afgerond € 2.500.
3.33.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 40 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 22 maanden is overschreden. De resterende overschrijding van 4 maanden wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (22/26 x € 2.500 = € 2.115,40) respectievelijk de Staat der Nederlanden (4/26 x € 2.500 = € 384,60).

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 en de daarbij opgelegde verzuimboete is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar in zoverre en vermindert de aanslag naar een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 149.937 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.142. De rechtbank vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomst en vernietigt de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegde verzuimboete. De beroepen met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de aanslagen Zvw voor de jaar 2014 en 2015 zijn ongegrond.
4.2.
Omdat het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014 en de daarbij opgelegde verzuimboete gegrond zijn, moet de inspecteur in zoverre het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.266 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837).
4.3.
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht, proceskostenvergoeding en/of immateriële schadevergoeding niet tijdig aan hem worden uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. [6]

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV en de verzuimboete voor het jaar 2014 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV en de verzuimboete voor het jaar 2014;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 149.937 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.142;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de verzuimboete;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.115,40;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 384,60;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.266;
  • bepaalt dat de inspecteur een bedrag van € 48 aan griffierecht aan belanghebbende vergoedt;
  • beslist dat, indien het griffierecht, de proceskostenvergoeding en/of de immateriële schadevergoeding niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en mr. A.H.W. Steijn, rechters, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier op 10 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
2.Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875.
3.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
5.Hoge Raad 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:411.
6.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
7.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.