ECLI:NL:HR:2021:411

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
19/03168
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake interne compensatie van AOW-uitkering in inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de interne compensatie van een AOW-uitkering in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, aangeduid als [X], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2019. Deze uitspraak betrof de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2008, 2009 en 2011, alsook de aanslag voor het jaar 2010 en de bijbehorende beschikkingen inzake heffingsrente.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Inspecteur tijdens de zitting van het Hof had verklaard af te zien van een beroep op interne compensatie met betrekking tot de AOW-uitkering. Dit leidde tot de conclusie dat de AOW-uitkering niet als belastbaar inkomen uit werk en woning kon worden aangemerkt voor de jaren 2009 en 2010. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze uitkering ten onrechte had meegenomen in de berekening van het belastbare inkomen.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de navorderingsaanslag over het jaar 2009 en de aanslag voor het jaar 2010. De Hoge Raad heeft de navorderingsaanslag voor 2009 verminderd tot een belastbaar inkomen van € 27.700 en voor 2010 tot € 170.984. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.136 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03168
Datum19 maart 2021
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2019, nrs. 17/00485 tot en met 17/00489 en 17/00535 tot en met 17/00539, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 14/5520 tot en met LEE 14/5522, LEE 16/293 en LEE 16/294) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2008, 2009 en 2011 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor dat jaar opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, alsmede de bij de (navorderings)aanslagen gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Het eerste middel betoogt onder meer dat het Hof heeft miskend dat de door belanghebbende ontvangen uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOWuitkering) slechts met toepassing van interne compensatie in de heffing voor de jaren 2009 en 2010 kan worden betrokken. Aangezien de Inspecteur ter zitting van het Hof expliciet te kennen heeft gegeven af te zien van een beroep op interne compensatie, mag de AOWuitkering niet als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking worden genomen, aldus het middel.
2.2
Het middel slaagt in zoverre. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur de AOW-uitkering aanvankelijk niet in de grondslag van het belastbare inkomen uit werk en woning voor de jaren 2009 en 2010 heeft begrepen en die uitkering voor het eerst in hoger beroep heeft opgevoerd als element van de (navorderings)aanslagen voor die jaren. Aangezien de Inspecteur volgens het proces-verbaal van de zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard dat hij “in hoger beroep niet (meer) een beroep doet op interne compensatie”, had het Hof de AOW-uitkering niet tot het inkomen uit werk en woning van belanghebbende mogen rekenen.
2.3
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2009 wordt met € 3.860 verminderd tot € 27.700 en dat van het jaar 2010 met € 8.098 tot € 170.984.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover deze betreft de navorderingsaanslag over het jaar 2009 en de aanslag voor het jaar 2010 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente,
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2009 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.700 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.951,
- vermindert de bij die navorderingsaanslag gegeven beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig,
- vermindert de aanslag voor het jaar 2010 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 170.984 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.434,
- vermindert de bij die aanslag gegeven beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.136 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2021.