ECLI:NL:GHARL:2019:4321

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
17/00485 tm 17/00489 en 17/00535 tm 17/00539
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW met betrekking tot belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011, alsook de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2010. De Inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende, die stelt dat hij niet in Nederland woonde en dus niet belastingplichtig was. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof oordeelt dat belanghebbende in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtig was, omdat hij in Nederland woonde. Het Hof bevestigt dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen voor de jaren 2008, 2009 en 2010 terecht heeft opgelegd, maar vernietigt de navorderingsaanslag voor 2011 omdat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende te kwader trouw was. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Belastingkamer
Locatie Leeuwarden
nummers 17/00485, 17/00486, 17/00487, 17/00488, 17/00489, 17/00535, 17/00536, 17/00537, 17/00538 en 17/00539
uitspraakdatum:
21 mei 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X](hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst MKB/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2017, nummers LEE 14/5520 tot en met 14/5522, 16/293 en 16/294

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft over het jaar 2008 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 238.589 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 17.614 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 29.824.
1.2
De Inspecteur heeft voor het jaar 2009 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 8.920 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3
De Inspecteur heeft over het jaar 2010 aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 325.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 12.894 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4
De Inspecteur heeft voor het jaar 2010 aan belanghebbende tevens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.189. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 133 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.5
De Inspecteur heeft over het jaar 2011 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 380.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.020. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 18.090 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.6
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen alle hiervoor genoemde belastingaanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.7
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Bij tussenuitspraak van 15 november 2016 heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank op het verzoek van de Inspecteur ingevolge artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de zaken betreffende de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 2009 en 2011 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente bepaald dat de door de Inspecteur verzochte beperkte kennisneming van een aantal stukken niet gerechtvaardigd is. De Rechtbank heeft de Inspecteur daarop in de gelegenheid gesteld om schriftelijk mee te delen welke consequenties hij aan de beslissing van de Rechtbank verbindt. De Inspecteur heeft de Rechtbank meegedeeld dat hij de desbetreffende stukken niet in het geding zal brengen.
1.8
De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 4 april 2017 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2008 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 227.339 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.961, de bij de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2008 in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de bij de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2008 opgelegde boetebeschikking vernietigd, de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2009 verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.951, de bij de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2009 in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2010 verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.434, de bij de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2010 in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de aanslag in de ZVW voor het jaar 2010 vernietigd, de bij de aanslag in de ZVW voor het jaar 2010 gegeven beschikking heffingsrente vernietigd, de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2011 vernietigd, de bij de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2011 gegeven beschikking heffingsrente vernietigd, het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld.
1.9
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.1
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank eveneens hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.11
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.12
Bij beslissing van 8 mei 2018 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof op het verzoek van de Inspecteur ingevolge artikel 8:29 van de Awb bepaald dat de door de Inspecteur verzochte beperkte kennisneming van een aantal stukken niet gerechtvaardigd is. Bij schrijven van 18 mei 2018 heeft de Inspecteur gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en de desbetreffende stukken alsnog in het geding gebracht.
1.13
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018 te Leeuwarden . Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [A] . De Inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] , bijgestaan door mr. [C] en [D] . Ter zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaken de zaken van dan wel tegen [E] Ltd met de zaaknummers 17/00490, 17/00491, 17/00492, 17/00493, 17/00494, 17/00495, 17/00496, 17/00497, 17/00540, 17/00541, 17/00542, 17/00543, 17/00544, 17/00545, 17/00546 en 17/00547 behandeld.
1.14
Partijen hebben pleitnota’s overgelegd en voorgelezen.
1.15
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.16
Nadien heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof verzocht om heropening van het onderzoek teneinde in gelegenheid te worden gesteld een ordner met stukken in het geding te brengen, welke stukken reeds in eerste aanleg in het geding zijn gebracht, doch niet zijn beland in het procesdossier waarover het Hof feitelijk beschikte. Van deze ordner met stukken heeft het Hof ter zitting kennis genomen. Het Hof heeft ter zitting geconstateerd dat deze stukken enerzijds stukken betreffen die een permanent karakter hebben, althans op meer jaren betrekking hebben en dat die stukken al behoren tot het procesdossier waarover het Hof feitelijk beschikte. Anderzijds bevat de ordner stukken, zoals facturen en dergelijke, welke geen betrekking hebben op de onderhavige jaren. De voorzitter heeft naar aanleiding van het verzoek het onderzoek heropend en belanghebbende in de gelegenheid gesteld de ordner met desbetreffende stukken alsnog in het geding te brengen. Het Hof heeft deze stukken in afschrift aan de Inspecteur doen toezenden. De Inspecteur heeft daarop laten weten dat hij van mening is dat de nader ingebrachte stukken op de zaak betrekking hebben. Het Hof heeft de ordner met desbetreffende stukken tot de gedingstukken gerekend. Nadat partijen bij brieven van 17 januari 2019 en 23 januari 2019 hadden laten weten af te zien van een nadere mondelinge behandeling, heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1944, heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2
Belanghebbende is in 1993 van echt gescheiden van mevrouw [F] (hierna te noemen: [F] ). [F] was tot van november 1999 tot begin augustus 2008 woonachtig op het adres [a-straat] 158 te [G] (hierna: de woning te [G] ). In augustus 2008 is [F] verhuisd naar het adres [b-straat] 1 te [H] .
2.3
Sinds 1996 heeft belanghebbende een relatie met mevrouw [I] (hierna te noemen: [I] ), woonachtig te [J] , Engeland.
2.4
Bij de echtscheiding tussen belanghebbende en [F] zijn geen alimentatieverplichtingen overeengekomen. Sinds de echtscheiding verstrekt belanghebbende huisvesting aan [F] en draagt hij bij in de financiële lasten van [F] . Belanghebbende stond verder [F] , al dan niet tezamen met [I] , bij in geval van ziekte. Toen [F] in 2011/2012 bijna een jaar lang haar zieke zus verzorgde, nam belanghebbende de hond van [F] onder zijn hoede.
2.5
Volgens de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) was belanghebbende in de hierna te vermelden perioden op de hierna te noemen adressen woonachtig:
Van Tot Adres
Onbekend 18 augustus 1994 [c-straat] 115 A
[K]
18 augustus 1994 4 juni 2013 [d-straat] 5
[L] , Kanaaleilanden
4 juni 2013 10 juni 2013 [e-straat] 47C
[H]
10 juni 2013 18 maart 2015 [f-straat]
[M] , Groot Brittannië
18 maart 2015 13 december 2016 [g-straat] , [N]
Voor de periode van 10 juni 2013 tot 18 maart 2015 is het in de BRP vermelde adres ingevoerd door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB).
2.6
Belanghebbende heeft twee zonen, [O] , woonachtig in Schotland, en [P] , woonachtig in België.
2.7
Belanghebbende is enig directeur en enig aandeelhouder, en daarmee Ultimate Beneficial Owner (UBO), van [E] Ltd (hierna te noemen: [E] ). Deze vennootschap is opgericht naar het recht van Gibraltar. [E] had in de onderhavige jaren geen (andere) medewerkers in dienst. Volgens bankafschriften van [E] gebruikte zij vanaf januari 2009 in plaats van het statutaire adres van [h-straat] te Gibraltar het adres [M] , [f-straat] , [N] . [E] hield onder meer bij de ING-bank in Nederland een bankrekening aan, met het nummer [00000] .
2.8
Volgens een op 13 juli 2001 opgemaakte en ondertekende huurovereenkomst tussen [E] en [F] verhuurde [E] van 1 oktober 1999 tot en met 30 september 2002 de woning te [G] aan [F] . Als bijzondere bepaling is in deze overeenkomst opgenomen dat [F] zich verplicht de logeerkamer permanent beschikbaar te houden voor de directie van [E] (dat wil zeggen: belanghebbende), alsmede voor door de directie van [E] aan te wijzen derden. De huurprijs bedroeg ƒ 600 (€ 272,27) per maand.
2.9
Tot de gedingstukken behoort ook een op 25 november 2001 opgemaakte en ondertekende huurovereenkomst tussen [E] en [F] . Volgens deze huurovereenkomst verhuurde [E] van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 de woning te [G] aan [F] . De hiervoor - onder 2.8 - bedoelde bijzondere bepaling over het beschikbaar houden van de logeerkamer, is in deze huurovereenkomst niet opgenomen. De huurprijs bedroeg volgens deze overeenkomst € 1.800 per maand. De huurder zou dit bedrag voldoen voor of op de eerste van elke vier maanden.
2.1
Belanghebbende was in ieder geval tot 11 augustus 2004 directeur van [Q] Ltd (hierna te noemen: [Q] ). De doelomschrijving van deze vennootschap omvatte onder meer “opening secret bankaccounts all over de world”.
2.11
Belanghebbende hield in één of meer van de onderhavige jaren de volgende bankrekeningen in Nederland aan:
Rekening Bank Soort rekening
[00001] Onbekend
[00002] Friesland Bank internettopsparen
[00003] Friesland Bank betaalrekening
[00004] Friesland Bank deposito
[00005] ABN betaalrekening
[00005] ABN effecten
De door de Inspecteur in zijn verweerschrift in eerste aanleg vermelde rekening [00006] bij [R] betreft, volgens gegevensbestanden vastgelegd op een door de Inspecteur in eerste aanleg overgelegde CD-rom “Bankafschriften/ [X] .bevestiginggegevens.20131104”, de internetspaarrekening [00007] op naam van belanghebbende en/of [F] .
Belanghebbende en [F] hielden in één of meer van de onderhavige jaren gezamenlijk de volgende bankrekeningen aan:
Rekening Bank Soort rekening
[00008] ABN spaarrekening
[00009] ABN vermogensspaarrekening
[00010] ABN vreemde valutatrekening
[00007] [R] internetspaarrekening
[F] hield in één of meer van de onderhavige jaren de volgende bankrekeningen aan:
Rekening Bank Soort rekening
[00011] ABN privérekening
[00012] ABN internetkwartaalspaarrekening
[00013] ING giro/betaalrekening
[00013] ING toprekening
2.12
De bankafschriften betreffende de jaren 2008 tot en met 2013 inzake belanghebbendes bankrekening [00005] zijn:
- tot juni 2010 geadresseerd aan belanghebbende, [f-straat] , [M] , [N] ;
- vanaf juni 2010 tot augustus 2011 geadresseerd aan belanghebbende en/of [F] , dezelfde P.O. Box;
- vanaf augustus 2011 tot april 2012 geadresseerd aan belanghebbende en/of [F] , Postbus 7551, [H] ;
- vanaf april 2012 geadresseerd aan belanghebbende, dezelfde postbus te [H] .
Volgens deze bankafschriften zijn betalingen in Nederland gedaan voor onder meer boodschappen, apotheekbezoek, tanken, bezoek aan chiropractor, bezoek aan tandarts en bezoek aan restaurants. Ook zijn via deze bankrekening kranten-, telefoon- en kabelabonnementen betaald. Daarnaast is van deze bankrekening geld opgenomen bij Nederlandse geldautomaten, waaronder twee maal € 4.500 in [H] op 9 juli 2008 en € 6.359,45 op 19 mei 2010 te Schiphol. De betalingen en opnamen vonden steeds plaats via twee bankpassen. Beide passen werden ongeveer evenveel gebruikt. De ene pas stond op naam van belanghebbende, de andere op naam van [F] . Tot begin augustus 2008 werden deze uitgaven vooral in en rond [G] gedaan, daarna vooral in en rond [H] . Met zijn bankpas heeft belanghebbende in 2009 53 betalingen gedaan verspreid over het hele jaar. Al deze betalingen vonden plaats in Nederland en voor het overgrote deel (in de buurt van) [H] .
2.13
Belanghebbende betaalde via de bij 2.12 bedoelde bankrekening ook bedragen voor de woningen in [G] en [H] . In 2008 betrof dit onder andere een betaling aan de VvE dan wel de belangenvereniging „ [S] ”. Vanaf 1 augustus 2008 tot 1 juli 2009 heeft belanghebbende elke maand circa € 875 betaald als huurbetalingen voor de woning aan het [b-straat] 1 te [H] . Als omschrijving werd daarbij vermeld
“ST. BEDR. PENS. LANDBOUW (…), [maand en jaar], [b-straat] 1 BEDR.PENSIOENFONDS V.D. LANDBOUW”. Vanaf 1 juli 2009 heeft belanghebbende steeds ter zake daarvan een bedrag van € 892,50 overgemaakt. In de betalingen of ontvangsten van en op deze bankrekening werd verder verschillende malen verwezen naar een Nederlands adres, bijvoorbeeld:
- Op 30 oktober 2009 is op deze rekening € 20.000 ontvangen van een spaarrekening, met als omschrijving “
[X] e/o [F] [b-straat] 1 [H] (…)”.
- Op 11 juli 2008 wordt € 337,50 betaald, met als omschrijving
“ [T] B V, ordernummer: 04-4979, dd.11-07-08 – [X] [b-straat] 1 te [H] ”.
2.14
Met belanghebbendes bankpas van zijn bankrekening bij de Frieslandbank met het nummer [00003] heeft belanghebbende in 2009 103 maal betaald. Op één uitzondering na vonden al deze betalingen plaats in (de buurt van) [H] . Vanaf november 2009 werd deze pas niet meer gebruikt voor betalingen. In december 2009 is deze bankrekening opgeheven.
2.15
Op zijn bankrekening met het nummer [00005] heeft belanghebbende van [U] Ltd ( [U] ) onder meer de volgende bedragen ontvangen:
9 januari 2008 € 6.000
28 januari 2008 € 400
6 maart 2008 € 300
6 mei 2008 € 2.486
28 mei 2008 € 2.670
14 juli 2008 € 2.000
Volgens een zogenaamd “Annual Return” van de “ [V] ” van 20 april 2015 is [U] gevestigd in Schotland en worden de aandelen van [U] gehouden door belanghebbendes zoon [O] en zijn echtgenote.
2.16
Op 8 april 2010 heeft [U] onder de naam “commission payment” een bedrag van € 3.578 aan belanghebbende betaald.
2.17
Een medewerker van de ING-bank heeft met pen een aantekening gemaakt op de uitdraai van een mail van belanghebbende van 20 november 2008. Volgens die aantekening moeten de stukken met betrekking tot de dollarrekening die belanghebbende voor [E] had geopend, worden gestuurd aan: “ [F] , [b-straat] 1, [H] ”.
2.18
De ING-bank heeft met dagtekening 7 januari 2009 een brief aan [E] gestuurd, geadresseerd aan “p/a [b-straat] San 1, [H] ”, inzake de rekening-courant-condities van de rekening [00014] . Belanghebbende heeft deze brief op 9 januari 2009 voor akkoord ondertekend. [F] was gemachtigd om over deze rekening te beschikken.
2.19
Belanghebbende beschikte over een creditcard met het nummer [00015] . Om deze creditcard te verkrijgen, heeft belanghebbende als maandelijks salaris een bedrag van € 7.000 opgegeven bij ICS. Gedurende de periode van 5 april 2008 tot en met 15 december 2008 heeft belanghebbende met deze creditcard 108 betalingen gedaan. Van deze betalingen vonden 99 plaats in Nederland en 9 in Groot-Brittannië, Zweden, Frankrijk en Panama.
2.2
Belanghebbende heeft in ieder geval vanaf 2009 een Britse bankrekening bij de Barclays Bank met het nummer [00016] .
2.21
De bankrekening [00007] bij [R] hebben belanghebbende en [F] op 10 september 2009 geopend. De bankrekening staat op naam van belanghebbende en/of [F] met als adres [b-straat] 1, [H] .
2.22
ABN-AMRO-bank heeft een op 8 juni 2012 gedagtekend mutatieformulier Telefonisch bankieren verzonden naar “De heer [X] , Postbus 7551, [H] ”.
2.23
De woning te [G] is op 11 november 1999 geleverd aan [I] en op dezelfde dag door [I] doorgeleverd aan [E] voor een bedrag van € 249.579. Volgens een afrekening van 6 maart 2000 van notariskantoor [W] met betrekking tot de woning te [G] diende [Q] van dit notariskantoor € 134.743,35 te ontvangen. Dit bedrag bestaat uit de te ontvangen “koopsom registergoed” ten bedrage van € 249.579,12 verminderd met onder meer “Afl. hypotheek tbv ING per 7/3/2000 incl. dagrente”. Bij notariële akte van 28 november 2006 heeft [E] ten behoeve van de ING Bank het recht van hypotheek gevestigd op de woning te [G] tot zekerheid voor de betaling van alle vorderingen van de ING Bank op [E] tot een bedrag van maximaal € 180.000. Op 11 december 2007 heeft belanghebbende aan [Y] Makelaars een opdracht tot dienstverlening bij verkoop gegeven. Op 8 augustus 2008 heeft [E] de woning te [G] geleverd aan [AA] voor een bedrag van € 405.000 (inclusief een bedrag van € 5.000 voor roerende zaken). Volgens de afrekening van de notaris resteert er van dit bedrag een per saldo door [E] te ontvangen bedrag van € 227.339. Na ontvangst van dit bedrag heeft [E] dit bedrag (in gedeelten) van haar bankrekening met het nummer [00000] op de volgende data overgemaakt aan belanghebbende:
23 augustus 2008 € 2.339
23 augustus 2008 € 5.000
26 augustus 2008 € 220.000.
2.24
Belanghebbende bezit een sloep van het merk Verano, type 500, bouwjaar 2009. Belanghebbende heeft de sloep met ingang van 21 april 2009 verzekerd bij de ANWB. De ANWB richt haar correspondentie aan belanghebbende aan het adres [b-straat] 1 te [H] . De sloep ligt afgemeerd achter de woning aan het [b-straat] 1 te [H] . Belanghebbende vaart hiermee met zijn zoon [P] en diens kinderen.
2.25
Belanghebbende rijdt een Renault Koleos. Deze auto draagt het kenteken van [N] en heeft het stuur aan de rechterkant. Belanghebbende beschikt over een rijbewijs van [N] . De Inspecteur heeft in 2013 eenmaal ter plaatse waargenomen dat deze auto bij het [b-straat] 1 te [H] was geparkeerd.
2.26
Belanghebbende had abonnementen voor een mobiele telefoon bij Libertel Nederland BV en T-Mobile Nederland BV. Daarnaast had belanghebbende een telefoonabonnement in [N] . Hij beschikte daar over vier lijnen (mobiel, kantoor, fax en privé).
2.27
Belanghebbende is sinds 2008 onafgebroken voor ziektekosten verzekerd bij [BB] -Verzekeringen ( [BB] ). Volgens een door [BB] verstrekt declaratieoverzicht heeft belanghebbende in de onderhavige jaren op het hierna te vermelden aantal dagen verspreid over het desbetreffende jaar in Nederland een (huis/tand)arts bezocht en/of medicijnen verkregen.
Jaar Aantal dagen
2008 18
2009 33
2010 43
2011 45
Per dag komen in het declaratieoverzicht meerdere declaraties voor, bijvoorbeeld een declaratie voor een bezoek aan een huisarts en een declaratie voor medicijnverstrekking. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg alleen het aantal declaraties per jaar vermeld. Tot begin augustus 2008 vonden de zorg en medicijnverstrekking in en rond [G] plaats en daarna in [H] , op een paar uitzonderingen na.
2.28
Belanghebbende stond sinds 1996 ook geregistreerd bij een huisarts op [N] .
2.29
Belanghebbende had een Facebook-pagina. Op deze pagina noemt hij “ [H] ” als één van zijn favoriete onderwerpen. De lijst met Facebook-vrienden bevat, naast mensen uit het buitenland, ook Nederlandse ingezetenen.
2.3
Belanghebbende is op 4 augustus 2013 naar de wedstrijd Cambuur - NAC Breda geweest. Belanghebbende heeft vaker wedstrijden van Feijenoord bezocht dan wedstrijden van Cambuur.
2.31
Belanghebbende beschikte over een American Expresscard (AE-card). De overzichten van betalingen met deze kaart werden gestuurd naar het adres [b-straat] 1 te [H] . Volgens deze overzichten heeft belanghebbende in 2011 de volgende vliegreizen geboekt:
- Op 16 mei een retourvlucht met EasyJet van Amsterdam naar Edinburgh;
- Op 24 augustus een retourvlucht met EasyJet van Amsterdam naar Edinburgh;
- Op 9 oktober een retourvlucht met FlyBe van Amsterdam naar [N] .
Op naam van [F] zijn volgens deze overzichten in 2011 de volgende vliegreizen geboekt:
- Op 2 mei een retourvlucht met KLM Royal Dutch van Amsterdam naar Edinburgh;
- Op 1 november een vlucht met EasyJet van Amsterdam naar Edinburgh.
Belanghebbende heeft volgens deze overzichten in 2011 de volgende bootreis geboekt:
- Op 14 december met als omschrijving:
“STENA LINE UK CALLCENTRE HOLYHEAD UK”.
Op naam van [F] zijn volgens deze overzichten in 2011 de volgende bootreizen geboekt:
- Op 14 december met als omschrijving
“STENA LINE STENA BRITTANICA, HOEK VAN HOLLAND”;
- Op 16 december met als omschrijving
“STENA LINE UK INTERNET HOLYHEAD UK”.
2.32
De Inspecteur heeft belanghebbende niet uitgenodigd voor het doen van aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2008, terwijl belanghebbende evenmin heeft verzocht om een aangiftebiljet voor de IB/PVV voor het jaar 2008. De Inspecteur heeft tijdens de daarvoor geldende aanslagtermijn geen aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2008 aan belanghebbende opgelegd. Met dagtekening 23 december 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor - onder 1.1 - vermelde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2008 opgelegd en verzonden naar het adres [b-straat] 1 te [H] . Hierbij heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 29.824.
2.33
De Inspecteur heeft belanghebbende op 9 oktober 2014 uitgenodigd voor het doen van aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2009. Belanghebbende heeft op 14 november 2014 een nihilaangifte in de IB/PVV voor het jaar 2009 ingediend. Met dagtekening 31 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor – onder 1.2 - vermelde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2009 opgelegd. Deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur verzonden naar het adres “
[f-straat] [M] GROOT BRITTANNIE”. Vóór het opleggen van deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur met dagtekening 28 november 2014 aan belanghebbende een aankondigingsbrief verstuurd aan het adres [b-straat] 1 te [H] .
2.34
De Inspecteur heeft belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte in de IB/PVV en de ZVW voor het jaar 2010, terwijl belanghebbende evenmin heeft verzocht om een aangiftebiljet voor de IB/PVV voor het jaar 2010. Met dagtekening 23 december 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor – onder 1.3 - vermelde aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd. Daarnaast heeft de Inspecteur met dezelfde dagtekening de aanslag in de ZVW voor het jaar 2010 aan belanghebbende opgelegd. De aanslagen heeft de Inspecteur verzonden naar het adres [b-straat] 1 te [H] . Vóór het opleggen van de aanslagen in de IB/PVV en de ZVW voor het jaar 2010 heeft de Inspecteur met dagtekening 5 december 2013 aan belanghebbende een aankondigingsbrief gestuurd naar zowel het adres [b-straat] 1 te [H] als het adres “ [f-straat] , [M] , [N] ”. Deze aankondigingsbrief, nu met dagtekening 16 december 2013, heeft de Inspecteur ook aan belanghebbende betekend aan het adres [b-straat] 1 te [H] .
2.35
De Inspecteur heeft belanghebbende op 9 oktober 2014 uitgenodigd voor het doen van aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2011. Belanghebbende heeft op 14 november 2014 een nihilaangifte in de IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend. Met dagtekening 7 februari 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor – onder 1.5 - vermelde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2011 opgelegd. Deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur verzonden naar het adres “
[f-straat] [M] GROOT BRITTANNIE”. Vóór het opleggen van deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur met dagtekening 28 november 2014 aan belanghebbende een aankondigingsbrief gestuurd naar zowel het adres [b-straat] 1 te [H] als het adres “ [f-straat] , [M] , [N] ”. Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 16 juni 2015, ontvangen door de Inspecteur op 17 juni 2015, bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift schrijft belanghebbendes gemachtigde onder meer:
“Per brief van 28 november 2014 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over 2011 aangekondigd (bijlage). Belanghebbende heeft deze navorderingsaanslag tot op heden niet ontvangen. Gaarne ontvangt belanghebbende alsnog een duplicaat van de aanslag. Ondergetekende mr. [A] werd op 12 juni 2015 door de Ontvanger (de heer [CC] ) telefonisch geattendeerd op het bestaan van deze aanslag.”.
Na het indienen van dit bezwaarschrift heeft belanghebbende van de Inspecteur een afschrift van het desbetreffende aanslagbiljet ontvangen.
2.36
Belanghebbendes voormalige gemachtigde mr. [DD] heeft bij brief van 17 november 2014 aan de Inspecteur meegedeeld:
“Afgelopen vrijdag zijn nihilaangiften inkomstenbelasting van de heer [X] over de jaren 2009, 2011, 2012 en 2013 ingediend. Zoals reeds aan u kenbaar is gemaakt, is de heer [X] van mening dat hij in deze jaren niet in Nederland woonachtig was en hij geen in Nederland belastbaar inkomen heeft genoten. Voor de gronden waarop de heer [X] zijn in ziens niet in Nederland woonachtig was, verwijs ik naar onze eerdere correspondentie en contacten”.
2.37
Bij brief met kenmerk “BANKart53AWR-02/10-2012/31” heeft de directeur van de Belastingdienst/Oost aan de ING Bank het volgende verzoek gericht:

Hierbij verzoek ik u mij kopieën te verstrekken van alle afschriften uit de periode 2006 tot heden van de volgende rekening:
Rekeningnummer:
- [00000]
Tevens verzoek ik u te verstrekken:
- de volledige krediet- en cliënten(acceptatie)dossiers, behorend bij de cliënt met het bovenvermelde rekeningnummer;
- afschriften van de handtekeningenkaarten behorend bij de cliënt met het bovenvermelde rekeningnummer;
- een historisch overzicht van de tenaamstellingen (incl. adressering) van het bovenvermelde rekeningnummer;
- afschriften van de kluiskaarten;
- alle overeenkomsten met cliënt met het bovenvermelde rekeningnummer (bijv. openingsovereenkomsten, overeenkomsten van verpanding etc.);
- de relatiegegevens betreffende bovenvermelde cliënt;
- alle correspondentie tussen bovenvermelde cliënt en de bank (bijv. over wijziging in adresgegevens).
Dit verzoek is gebaseerd op artikel 53 juncto artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen in combinatie met het Voorschrift informatie fiscus/banken (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 januari 2011, nr. BLKB2011/109M); hierna: het Voorschrift.
In het belang van het onderzoek zoals bedoeld in paragraaf 3.1 van het Voorschrift, richt ik mijn verzoek om informatie rechtstreeks tot u. Eveneens onder verwijzing naar paragraaf 3.1 verzoek ik u de betrokken rekeninghouder (cliënt) niet over dit informatieverzoek in te lichten.
Onder verwijzing naar het gestelde in paragraaf 7.2 verzoek ik u de gevraagde gegevens in digitale vorm aan mij te verstrekken.
Voor de nadere uitvoering van dit verzoek is belast mevrouw mr. [EE] . Voor de beantwoording van dit verzoek en/of vragen dienaangaande kunt u zich rechtstreeks wenden tot mevrouw [EE] via het in dit briefhoofd vermelde doorkiesnummer/mobiele nummer 06- [----] of via het postadres van kantoor Almelo. Mailadres: [FF] @belastingdienst.nl.”.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Primair is in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtig was in Nederland. Het primaire geschilpunt spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in fiscale zin in Nederland woonde. Subsidiair is onder meer in geschil of de Inspecteur de belastbare inkomens voor de onderhavige jaren op de juiste bedragen heeft vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden belastingaanslagen en beschikkingen heffingsrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
In eerste aanleg heeft de Inspecteur reeds verklaard dat de bij de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2008 opgelegde vergrijpboete dient te vervallen, zodat deze in hoger beroep niet in geschil is.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf en vooreerst
4.1
Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892, en daaruit afgeleid dat het Hof ten onrechte het hoger beroep tegen de hiervoor – onder 1.8 – bedoelde uitspraak van de Rechtbank heeft gesplitst in evenzovele zaken per appellerende partij als er bestreden belastingaanslagen zijn. Het genoemde arrest ziet evenwel - voor zover in hoger beroep van belang - slechts op de berekening van een proceskostenvergoeding. Het Hof zal uiteraard, indien en voor zover belanghebbende daar recht op heeft de vergoeding van proceskosten in hoger beroep baseren op het uitgangspunt dat er wat de proceskostenvergoeding betreft slechts één beroep is met een aantal samenhangende zaken.
4.2
De Rechtbank overwoog ten aanzien van de ontvankelijkheid (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“5.1 Voordat de rechtbank toekomt aan de behandeling van de bij 2 en 3 vermelde vragen, dient de rechtbank ambtshalve de ontvankelijkheid van de bezwaren en beroepen te toetsen. De procesdossiers roepen naar het oordeel van de rechtbank alleen twijfels op ten aanzien van de ontvankelijkheid van het op 16 juni 2015 gedagtekende bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (16/293). Indien zou moeten worden uitgegaan van de dagtekening van de navorderingsaanslag, zijnde 7 februari 2015, zou de bezwaartermijn namelijk eindigen op 23 maart 2015, terwijl het bezwaar op 17 juni 2015 door verweerder is ontvangen.
5.2
Eiser stelt dat hij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 ten tijde van het schrijven van zijn bezwaarschrift nog niet had ontvangen. Pas op 12 juni 2015 is eisers gemachtigde door de ontvanger van de Belastingdienst geattendeerd op het bestaan van deze navorderingsaanslag en pas na het indienen van het bezwaarschrift heeft eiser van verweerder een afschrift van het aanslagbiljet ontvangen. Eiser stelt onder meer dat er gebreken kleven aan de adressering van deze navorderingsaanslag. Op de aanslag wordt [N] namelijk niet genoemd en komt ook geen postcode voor. Daarnaast wordt in de adressering [M] in Groot-Brittannië gesitueerd, terwijl [N] daar niet toe behoort. Door deze gebreken in de adressering is de navorderingsaanslag volgens eiser nooit bij hem aangekomen. Eiser kent geen andere stukken die op dezelfde wijze zijn geadresseerd als deze navorderingsaanslag.
5.3
Verweerder stelt dat hij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 naar het hem uit de GBA bekende adres op [N] heeft gestuurd. Dit adres heeft eiser volgens verweerder zelf aan de gemeente doorgegeven. Voor zover eiser betoogt dat dit adres onjuist is, kan dit hem volgens verweerder niet baten. Verweerder stelt verder dat hij de aanslagen die hij over voorgaande jaren aan eiser heeft opgelegd, eveneens naar het adres [f-straat] , [M] Groot Brittannië heeft gestuurd. Deze aanslagen heeft eiser volgens verweerder ontvangen, zodat hij de onderhavige navorderingsaanslag ook moet hebben ontvangen. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat hij het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
5.4
Vast staat dat eiser volgens de GBA van 10 juni 2013 tot 18 maart 2015 woonachtig was op het adres [f-straat] , [M] , Groot Brittannië (…) en dat dit adres door de SVB in de GBA is ingevoerd. Ook staat vast dat verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 heeft verzonden naar het adres “ [f-straat] [M] GROOT BRITTANNIE”. Dit is dus overeenkomstig de in de GBA vermelde adressering. Verweerder heeft echter niet, althans onvoldoende, betwist dat aan deze adressering (…), gebreken kleven. De rechtbank acht aannemelijk dat de gebreken in de adressering verweerder ten tijde van de verzending van de navorderingsaanslag bekend waren, aangezien hij de op 28 november 2014 gedagtekende aankondigingsbrief inzake de op te leggen navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (onder meer) heeft gestuurd naar het adres “ [f-straat] , [M] , [N] ”. Bovendien heeft verweerder in zijn verweerschrift onder de opsomming van de feiten bij eisers adresgegevens uit de GBA zelf [N] in plaats van Groot Brittannië vermeld. De rechtbank houdt het ervoor dat verweerder dit ter verbetering van de daadwerkelijk in de GBA vermelde adresgegevens als zodanig heeft vermeld. Nu verweerder wist dat de in de GBA vermelde adressering niet juist was, maar hij deze adressering toch heeft gebruikt bij de toezending van de navorderingsaanslag, is de rechtbank van oordeel dat deze toezending - gelet op de ontkenning van de ontvangst zijdens eiser - niet als een bekendmaking daarvan in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Dit brengt mee dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door eiser of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan. Ten aanzien van verweerders stelling dat eiser, ondanks de gebreken in de adressering, het aanslagbiljet reeds op of omstreeks de dagtekening hiervan moet hebben ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder ter onderbouwing voor deze stelling aangevoerde feiten onjuist zijn. Zoals volgt uit de (…) vaststaande feiten, kan – anders dan verweerder aanvoert – niet worden gezegd dat alle over voorgaande jaren aan eiser opgelegde aanslagen eveneens naar het adres [f-straat] , [M] Groot Brittannië zijn verzonden. Dit geldt alleen voor de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 (…). Op grond van deze enkele omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd, dat eiser de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 moet hebben ontvangen. Nu de gedingstukken verder geen aanwijzingen bevatten dat eiser of zijn gemachtigde het aanslagbiljet vóór het indienen van het bezwaarschrift heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat sprake is van een voor het begin van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift. Uit de dagtekening van het aanslagbiljet volgt dat de aanslag op het moment waarop bezwaar werd gemaakt reeds tot stand was gekomen. Gelet hierop acht de rechtbank op grond van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel a, van de Awb het bezwaar ontvankelijk (vergelijk HR 29 juni 2012, 11/03759, ECLI:NL:HR:2012:BW0194).”.
4.3
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met deze overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overweging mutatis mutandis over en maakt deze tot de zijne.
Ten gronde
4.4
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt voor zover hier van belang: “Belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting zijn de natuurlijke personen die: a.in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen)”.
4.5
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig andere land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011:BP6285; HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
4.6
De Inspecteur heeft in hoger beroep een overzicht gegeven van de feitelijke verblijfplaatsen van belanghebbende in de in geschil zijnde jaren aan de hand van gebruik van diens creditcard, betaalpassen van twee ten name van hem gestelde betaalrekeningen, verzekerde genoten zorg en opgelegde verkeersboetes. Daaruit blijkt dat belanghebbende in 2008 359 dagen in Nederland verblijf hield, in 2009 339 dagen, in 2010 327 dagen en in 2011 326 dagen. Het Hof acht dit met stukken onderbouwde overzicht voldoende betrouwbaar om daaruit de gevolgtrekking te maken dat belanghebbende in de onderhavige jaren nagenoeg de gehele tijd in Nederland verbleef. De kennelijke verschrijving van de Inspecteur met betrekking tot het in het hogerberoepschrift totaal berekende aantal van 367 dagen van het kalenderjaar 2011, heeft de Inspecteur desgevraagd ter zitting van het Hof afdoende kunnen verklaren. De enkele stelling van belanghebbende dat zijn aanwezigheid in Nederland niet één op één kan worden afgeleid uit betalingen met betaalpassen of creditcards, nu ook [F] van deze betaalpassen of creditcards gebruik kon maken, nog daargelaten ten aanzien van welke passen en/of creditcards daarvan sprake zou zijn, maakt dat niet anders, nu belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard dat dit slechts incidenteel is gebeurd. Zo [F] al gebruik zou hebben gemaakt van betaalpassen en creditcards in de mate waarin de gemachtigde van belanghebbende dat aanvankelijk heeft bepleit, zou dat overigens duiden op een zodanig intensieve relatie tussen belanghebbende en [F] , dat haar woonplaats in Nederland mede een indicatie zijn voor een duurzame betrekking van persoonlijke aard van belanghebbende met Nederland.
4.7
Daarnaast heeft de Inspecteur gewezen op de volgende feiten en omstandigheden:
- belanghebbende had de Nederlandse nationaliteit,
- uit de tot de gedingstukken behorende bankoverzichten blijkt dat belanghebbende in de onderhavige jaren vrijwel al zijn consumptieve uitgaven in Nederland deed,
- belanghebbende was in de onderhavige jaren onafgebroken verzekerd voor ziektekosten bij [BB] , een Nederlandse ziektekostenverzekeraar,
- belanghebbende genoot in de onderhavige jaren vrijwel uitsluitend zorg in Nederland,
- belanghebbende bezat in de onderhavige jaren een boot in Nederland, welke hij ook in Nederland verzekerd had,
- belanghebbende had in de onderhavige jaren twee abonnementen voor mobiele telefoons bij Libertel en T-Mobile, beide Nederlandse providers, en
- belanghebbende gebruikte het adres [b-straat] 1 te [H] als postadres.
Belanghebbende heeft deze feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende, betwist.
4.8
Gelet op hetgeen hiervoor – onder 4.5, 4.6 en 4.7 – is overwogen en de hiervoor – onder 2.1 tot en met 2.31 – vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht, acht het Hof van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Belanghebbendes stelling dat zijn betrekking met Nederland in de onderhavige jaren niet duurzaam van aard zou zijn, volgt het Hof, gelet op het vorenoverwogene, derhalve niet.
4.9
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was belanghebbende in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtig voor de inkomstenbelasting. De grondslag van heffing is zijn wereldinkomen. Naar de normale bewijsregels rust op de Inspecteur de last, bij gemotiveerde betwisting door belanghebbende, de door hem gestelde inkomensbestanddelen aannemelijk te maken.
4.1
De Inspecteur heeft primair gesteld dat de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e AWR dient te worden omgekeerd en verzwaard.
4.11
Artikel 27e, eerste lid, AWR luidt: “Indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”.
4.12
In de onderhavige zaken staat vast dat geen informatiebeschikkingen zijn genomen, zodat de door de Inspecteur betoogde toepassing van artikel 27e AWR afhangt van de vraag of belanghebbende al dan niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.13
Indien aan de belastingplichtige geen aangiftebiljet is uitgereikt, hij dus niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, en de belastingplichtige in strijd met art. 8 AWR niet om uitreiking verzoekt, kan geen sprake zijn van het niet doen van de vereiste aangifte, en dus ook niet van een omkering van de bewijslast (vgl. HR 21 oktober 1998, nr. 33.716, ECLI:NL:HR:1998:AA2367, HR 28 maart 1979, nr. 18.917, ECLI:NL:HR:1979:AX2688, HR 21 april 1982, nr. 20.949, ECLI:NL:HR:1982:AW9561). Vaststaat dat geen aangiftebiljetten voor de IB/PVV voor 2008, IB/PVV voor 2010 en de ZVW voor 2010 zijn uitgereikt. Het aangiftebiljet voor de IB/PVV voor 2009 is uitgereikt op 9 oktober 2014, derhalve na ommekomst van de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, van de AWR. Als de belastingplichtige het aangiftebiljet niet binnen de gestelde termijn ingevuld retourneert, maar nog wel op een zodanig tijdstip dat de inspecteur met de in de aangifte vermelde gegevens nog rekening kan houden bij de aanslagregeling, is de belastingplichtige weliswaar in verzuim, maar is dit verzuim onvoldoende om de zware sanctie van de omkering van de bewijslast te rechtvaardigen (vgl. HR 23 december 1959, nr. 14.099). Naar het oordeel van het Hof kan in het onderhavige geval, waarin voor het jaar 2009 niet een aangiftebiljet was uitgereikt op een zodanig tijdstip dat de Inspecteur met de in de aangifte vermelde gegevens nog bij de (primitieve) aanslagregeling rekening kon houden, niet gezegd worden dat de vereiste aangifte niet is gedaan omdat de uitnodiging daartoe niet tijdig is verstuurd. De uitnodiging tot het doen van aangifte in de IB/PVV voor 2011 is eveneens verzonden op 9 oktober 2014, derhalve voor het verstrijken van de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, van de AWR. Belanghebbende heeft vervolgens een nihilaangifte gedaan en daarbij gewezen op de toen reeds met de Inspecteur lopende discussie over de fiscale woonplaats. Indien een belastingplichtige het aan hem uitgereikte aangiftebiljet oningevuld retour zendt met een uitdrukkelijke motivering waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn, dan is er geen sprake van het niet doen van aangifte. Dat is zelfs het geval indien achteraf zou blijken dat de rechter de visie van de belastingplichtige niet deelt (HR 27 maart 1996, nr. 31.209, ECLI:NL:HR:1996:AA2004).
4.14
Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de gevolgtrekking dat in geen van de in geschil zijnde zaken de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.15
Om redenen van proces-economie zal het Hof thans eerst de stelling van belanghebbende beoordelen dat de Inspecteur voor de jaren 2008, 2009 en 2011 niet bevoegd was tot navordering.
4.16
Artikel 16, eerste lid, AWR luidt: “Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”.
4.17
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat niet valt uit te sluiten dat de Inspecteur al binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar over gegevens beschikte die een nader onderzoek naar de woonplaats van belanghebbende rechtvaardigde, en dat het achterwege blijven van een zodanig onderzoek in die periode een ambtelijk verzuim oplevert dat in de weg staat aan navordering.
4.18
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, evenals door de Rechtbank is beslist, met hetgeen hij in de stukken heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat belanghebbende pas in de loop van 2013 als binnenlands belastingplichtige bij hem in beeld kwam, doordat de aan hem gerenseigneerde ten name van [E] gestelde bankrekening 65.01.84.742 toen aan belanghebbende werd gekoppeld. Ook het Hof ziet noch in de door belanghebbende genoemde brief van 2 oktober 2012, noch in hetgeen belanghebbende overigens op dit punt heeft aangevoerd, aanwijzingen dat belanghebbende reeds vóór 31 december 2012 bij de Inspecteur als belastingplichtige in beeld was. Anders dan belanghebbende betoogt, oordeelt het Hof dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet eerder over dusdanige aanwijzingen beschikte dat hij de bedoelde koppeling tussen de desbetreffende bankrekening en de persoon van belanghebbende had kunnen maken dan wel daartoe eerder onderzoek had kunnen doen. De navorderingsaanslagen over de jaren 2008 en 2009 zijn derhalve bevoegdelijk opgelegd. Ook de omstandigheid dat [E] reeds sinds 1999 juridisch eigenaar was van de woning in [G] , betekent, naar het oordeel van het Hof, nog niet dat de Inspecteur reeds daarom destijds al onderzoek had moeten doen naar de fiscale woonplaats van belanghebbende.
4.19
Ter zake van de navordering van de IB/PVV over 2011 is het Hof van oordeel dat, gelet op het hiervoor – onder 4.13 – overwogene, de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende te kwader trouw was, omdat hij – zo begrijpt het Hof de Inspecteur – opzettelijk inlichtingen heeft onthouden door een nihilaangifte in te dienen in verband met zijn, naar de mening van de Inspecteur onthoudbare, standpunt ten aanzien van zijn fiscale woonplaats. Met name heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat geen argumenten voor het standpunt van belanghebbende zou kunnen worden aangevoerd, hetgeen immers in de onderhavige procedure is gelogenstraft. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat navordering niet geoorloofd is, omdat een nieuw feit ontbreekt. Overigens overweegt het Hof in dat verband nog dat het de Inspecteur vrij had gestaan op of na 9 oktober 2014 ambtshalve een (primitieve) aanslag op te leggen en ook niet is gebleken dat de Inspecteur destijds geen aanleiding tot nader onderzoek in het kader van de lopende discussie over de fiscale woonplaats van belanghebbende zou hebben gehad.
4.2
De navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2011 dient derhalve te worden vernietigd.
4.21
Voor de bestreden belastingaanslagen voor 2008, 2009 en 2010 geldt dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de Inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk zal moeten maken welke inkomensbestanddelen belanghebbende in de onderhavige jaren heeft genoten. Het Hof stelt daarbij voorop dat het belanghebbende niet volgt in zijn stelling dat het ontbreken van een nadere aankondigingsbrief voor de jaren 2008 en 2009 voor die jaren reeds zou leiden tot vernietiging van de respectieve navorderingsaanslagen. De Inspecteur mag immers in feitelijke instantie bij de rechter zijn op een schatting gebaseerde navorderingsaanslagen nader onderbouwen, aangezien immers ook in hoger beroep de bestreden belastingaanslag het onderwerp van geschil vormt. In een situatie als de onderhavige, waarin de bedoelde navorderingsaanslagen in hoger beroep nader zijn onderbouwd, is dan ook geen sprake van interne compensatie. 4.22 De Inspecteur heeft in hoger beroep aan de hand van de afschriften van bankrekeningen van belanghebbende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de volgende bedragen heeft ontvangen in de desbetreffende jaren:
2008 2009 2010
€ 77.878 € 77.148 € 186.021
4.23
De Inspecteur heeft gesteld dat de hiervoor – onder 4.22 – vermelde bedragen bij belanghebbende belast moeten worden als bestanddeel van het belastbare inkomen uit werk en woning. Belanghebbende heeft dat gemotiveerd betwist.
4.24
Naar het oordeel van het Hof kan in het midden blijven of sprake is van loon uit dienstbetrekking dan wel resultaat uit overige werkzaamheden, indien vaststaat dat sprake is van inkomen uit een bron van inkomen die belast is als onderdeel van het belastbare inkomen uit werk en woning. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof doen verklaren dat hij van mening is dat de gereleveerde bedragen moeten worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden (en derhalve als belastbaar inkomen uit werk en woning). De Inspecteur heeft in dat verband ten aanzien van de werkzaamheden van belanghebbende in het economische verkeer onweersproken gesteld hoe de werkwijze van belanghebbende is geweest in de onderhavige jaren in het kader van zijn activiteiten met betrekking tot onder meer de export van machineonderdelen vanuit het Verenigd Koninkrijk naar landen waarvoor internationaal exportbeperkingen golden en hoe de samenwerking tussen belanghebbende, [E] en [U] Ltd respectievelijk [O] , de zoon van belanghebbende, functioneerde. Voorts staat vast dat belanghebbende in de onderhavige jaren de enige werknemer en/of medewerker van [E] was.
4.25
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat hij ter zake van de desbetreffende ontvangsten slechts een “kassiersfunctie” zou hebben gehad en derhalve een doorbetalingsverplichting jegens derden had ten aanzien van de door hem ontvangen bedragen. Deze stelling heeft geen feitelijke grondslag. Het vorenstaande klemt te meer waar aan die beweerdelijke doorbetalingsverplichting in contanten, volgens belanghebbende, zou zijn voldaan met in contanten opgenomen bedragen. Ook de door belanghebbende overgelegde “analyses” maken dat, naar het oordeel van het Hof, niet anders, reeds niet nu deze analyses niet dan wel onvoldoende met stukken zijn onderbouwd of anderszins controleerbaar zijn.
4.26
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur voor het jaar 2008 aannemelijk gemaakt dat sprake is van inkomen uit een bron van inkomen die belast is als onderdeel van het belastbare inkomen uit werk en woning, althans is een bewijsvermoeden gewettigd dat door belanghebbende niet is ontzenuwd, wat betreft de ontvangsten door belanghebbende van [U] Ltd./ [O] ad € 36.150. Van aftrekbare bedragen en/of terugbetalingen en/of betalingen aan derden is, naar het oordeel van het Hof, niet of onvoldoende gebleken. Ter zake van belanghebbendes stelling dat hij een voorziening mag vormen voor kosten van rechtsbijstand is het Hof van oordeel dat op de balansdatum niet voldaan wordt aan de daarvoor geldende voorwaarden; dit oordeel heeft ook te gelden voor de hierna te beoordelen belastingaanslagen voor 2009 en 2010. De van [E] afkomstige bedragen (€ 2.339 en € 5.000) zijn door de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, reeds belast als onderdeel van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (zie hierna). Ten aanzien van de ontvangsten van [GG] van in totaal € 30.159 heeft de Inspecteur zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang.
4.27
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur voor het jaar 2009 aannemelijk gemaakt dat sprake is van inkomen uit een bron van inkomen die belast is als onderdeel van het belastbare inkomen uit werk en woning, althans is een bewijsvermoeden gewettigd dat door belanghebbende niet is ontzenuwd, wat betreft de ontvangsten van [E] van in totaal ad € 27.700. Ten aanzien van de ontvangsten van [GG] heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang. Daarnaast staat als onweersproken vast dat belanghebbende in 2009 een AOW-uitkering genoot van € 3.860. Het belastbare inkomen uit werk en woning in 2009 bedroeg dan dus € 31.560. Van aftrekbare bedragen en/of terugbetalingen en/of betalingen aan derden is, naar het oordeel van het Hof, niet of onvoldoende gebleken.
4.28
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur voor het jaar 2010 aannemelijk gemaakt dat sprake is van inkomen uit een bron van inkomen die belast is als onderdeel van het belastbare inkomen uit werk en woning, althans is een bewijsvermoeden gewettigd dat door belanghebbende niet is ontzenuwd, wat betreft de ontvangsten van [E] respectievelijk van [U] van in totaal € 170.984 en een in 2010 genoten AOW-uitkering van € 8.098, in totaal € 179.082. Van aftrekbare bedragen en/of terugbetalingen en/of betalingen aan derden is, naar het oordeel van het Hof, niet of onvoldoende gebleken.
4.29
Hetgeen hiervoor – onder 4.28 – is overwogen, leidt tevens tot de gevolgtrekking dat de aanslag in de ZVW 2010, geheven naar een bijdrage-inkomen van € 33.189, in stand moet blijven.
4.3
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur voorts voor het jaar 2008 aannemelijk gemaakt dat sprake is van een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang voor een bedrag van € 227.339. Het meerdere heeft hij niet aannemelijk gemaakt, nu een aanmerkelijk belang van belanghebbende in [U] niet aannemelijk is geworden. Ten aanzien van de ontvangsten van [GG] heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang, maar zulks tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, nu op het moment van de nagekomen uitkering ter zake van de beëindiging van een joint venture door [Q] Ltd. deze vennootschap reeds enige jaren was geliquideerd en de Inspecteur, op wie de bewijslast voor de vermeende uitdeling rust, dienaangaande onvoldoende heeft gesteld.
4.31
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur in 2008 ten onrechte een bedrag van € 227.339 als uitdeling (als onderdeel van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang) in aanmerking heeft genomen. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat [E] fiscaal transparant zou zijn. Een Ltd. is een kapitaalvennootschap, die als hoofdregel zelfstandig in de belastingheffing moet worden betrokken. Belanghebbende, op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de last rust aannemelijk te maken dat deze kapitaalvennootschap fiscaalrechtelijk dient te worden genegeerd, maakt dat met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk. Datzelfde geldt mutatis mutandis ten aanzien van zijn stellingen dat de economische eigendom van de woning in [G] bij hem zou berusten. De uit het dossier volgende feiten onderschrijven dat niet, ook niet als de in hoger beroep alsnog ingebrachte bescheiden in aanmerking worden genomen. De verkoop en levering van de woning in [G] op 8 augustus 2008 door [E] aan een derde wijzen juist op het tegendeel. Ook maakt belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk dat sprake zou zijn geweest van financiering van de woning in [G] in 1999 door belanghebbende met een lening, welke lening in drie delen (€ 2.339, € 5.000 en € 220.000) zou zijn terugbetaald. Zulks blijkt ook niet uit de door belanghebbende in een laat stadium in de procedure in eerste aanleg overgelegde jaarrekening van [E] voor het jaar 2003, wat daar verder ook van zij. Het moet er aldus voor worden gehouden dat de opbrengst van de woning in [G] toekwam aan [E] .
4.32
Nu vaststaat dat belanghebbende de enige UBO van [E] is, staat ook vast dat belanghebbende in 2008 een aanmerkelijk belang hield in [E] . Belanghebbende, als de (enige) directeur van [E] , is het enige orgaan van [E] dat deze vennootschap vertegenwoordigen kan. Vaststaat vervolgens dat [E] een bedrag van € 227.339 heeft overgemaakt aan belanghebbende, terwijl gesteld noch gebleken is dat daarvoor door belanghebbende een tegenprestatie is geleverd. Het Hof is van oordeel dat aannemelijk is dat [E] belanghebbende bewust heeft willen bevoordelen door uit haar vermogen € 227.339 aan belanghebbende te doen toekomen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder, nu immers niet blijkt van enige tegenprestatie door belanghebbende, terwijl belanghebbende zich van deze bevoordeling ook bewust moet zijn geweest. De stelling dat [E] zou hebben afgeschreven op de woning in [G] , waardoor de verkoopwinst lager zou liggen, doet er niet aan af dat [E] belanghebbende een bedrag van € 227.339 heeft overgemaakt.
4.33
De Inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat belanghebbende in 2008 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft genoten van € 5.961, in 2009 van € 6.951 en in 2010 van € 5.434. Deze bedragen zijn tussen partijen, blijkens de stukken van het geding, in hoger beroep niet in geschil. Voor het geval dat het Hof oordeelt dat belanghebbende in Nederland woont en – voor de jaren 2008 en 2009 – de Inspecteur tot navordering bevoegd wordt geacht, bestrijdt belanghebbende niet langer dat de bedoelde inkomsten in Nederland belast zijn.
4.34
De gemachtigde van belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard dat belanghebbende geen aanspraak maakt op enige faciliteit ter voorkoming van dubbele belasting, nu hij in de onderhavige jaren geen woonplaats buiten Nederland heeft gehad. Belanghebbende stelt een fiscale nomade te zijn.
4.35
Belanghebbende heeft verzocht om immateriële schadevergoeding voor het geval de redelijke termijn overschreden moet worden geacht. Het Hof verenigt zich evenwel op dit punt met het oordeel van de Rechtbank. Gelet op de samenhang met de gelijktijdig met de onderhavige zaken behandelde zaken van [E] met betrekking tot de vennootschapsbelasting, vangt de termijn voor de redelijke termijn aan op 21 januari 2014.
Het heeft derhalve drie jaar en bijna drie maanden geduurd tot de uitspraak van de Rechtbank. In de (feitelijke) complexiteit van de zaken ziet ook het Hof een rechtvaardiging voor een verlenging van de redelijke termijn met twee jaren, zodat van overschrijding daarvan geen sprake is. Ook de behandelingsduur bij het Hof leidt om dezelfde reden niet tot overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade derhalve integraal af.
4.36
Belanghebbende heeft daarnaast verzocht om vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door – kort gezegd – het onrechtmatig opvragen van informatie bij derden in het buitenland door de Inspecteur, met betrekking tot welke informatie de Inspecteur beperkte kennisneming had verzocht. Dit verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb moet eveneens worden afgewezen, reeds omdat het causale verband met de bestreden belastingaanslagen ontbreekt, nu belanghebbende juist in dit verband heeft gesteld dat de stukken waarvan de Inspecteur beperkte kennisneming had verzocht niet op de onderhavige zaken betrekking hebben.
4.37
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte zijn verzoek om integrale proceskostenvergoeding heeft afgewezen. Het Hof ziet in de door belanghebbende in hoger beroep naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor het overige onderschrijft het Hof de uitspraak van de Rechtbank op dit punt.
4.38
Zoals hiervoor – onder 1.12 – is overwogen, heeft de Inspecteur gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en de desbetreffende stukken alsnog in het geding gebracht. De daartegen gerichte grieven van belanghebbende behoeven derhalve geen behandeling meer. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de geheimhoudingskamer van het Hof het verzoek van de Inspecteur op de voet van artikel 8:29 van de Awb niet-ontvankelijk had moeten verklaren en – naar het Hof begrijpt, subsidiair – dat de geheimhoudingskamer van het Hof eerst een oordeel had moeten geven over artikel 8:42 van de Awb, overweegt het Hof daarin niet te kunnen treden. Dergelijke klachten kunnen in cassatie tegen de onderhavige uitspraak worden aangevoerd.
4.39
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep van belanghebbende is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor vergoeding van het griffierecht. In de omstandigheid dat het hoger beroep van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2011 ongegrond is, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de daarop betrekking hebbende proceskosten van belanghebbende. De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten  wegingsfactor 1  € 512 = € 1.024 aan kosten van in hoger beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van het geheven griffierecht en de proceskostenvergoeding,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de bestreden navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2008 tot een geheven naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.150 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 227.339 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 5.961,
– vermindert de bij de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2008 genomen beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
– vernietigt de bij de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2008 opgelegde boetebeschikking;
– vermindert de bestreden navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2009 tot een geheven naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.560 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 6.951,
– vermindert de bij de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2009 genomen beschikking heffingsrente dienovereenkomstig
– vermindert de bestreden aanslag in de IB/PVV voor 2010 tot een geheven naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 179.082 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 5.434,
– vermindert de bij de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2010 genomen beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
– handhaaft de bestreden aanslag in de ZVW over 2010,
– vernietigt de bestreden navorderingsaanslag over 2011, en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
21 mei 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 mei 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.