ECLI:NL:RBZWB:2023:6199

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
AWB 21_3438 en 21_3439 en 22_1890
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar recht op bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Eiseres ontving sinds 4 maart 2018 een uitkering, maar na een melding heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout een onderzoek ingesteld naar haar recht op uitkering. Dit leidde tot de opschorting van haar bijstandsrecht en uiteindelijk tot de intrekking van de uitkering per 26 januari 2019. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit ongegrond. Eiseres heeft ook een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend, die werd afgewezen. De rechtbank heeft de drie beroepen gelijktijdig behandeld en concludeert dat het college ten onrechte is overgegaan tot intrekking van de uitkering. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019 niet gerechtvaardigd was, omdat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de onduidelijke woon- en leefsituatie van eiseres. De rechtbank herroept het besluit van het college en veroordeelt het college tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond, het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3438 PW, BRE 21/3439 PW en BRE 22/1890 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2023 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, college.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar recht op een uitkering op grond van de Participatiewet. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 21/3438 PW.
Tevens beoordeelt de rechtbank in deze uitspraak het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Participatiewet. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 21/3439 PW.
Tot slot beoordeelt de rechtbank in deze uitspraak het beroep van eiseres tegen de terugvordering van aan haar verstrekte uitkering op grond van de Participatiewet. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 22/1890 PW.
De rechtbank heeft de drie beroepen op 4 mei 2023 gelijktijdig op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1.1
Eiseres ontving sinds 4 maart 2018 een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm van alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een melding heeft het college een onderzoek ingesteld naar het recht op uitkering van eiseres. In het kader van dit onderzoek heeft het college in de periode van 26 januari 2019 tot en met 29 maart 2019 (waarnemingsperiode) waarnemingen verricht. Voorts heeft er op 11 maart 2019 een huisbezoek plaatsgevonden. Ook heeft het college gegevens met betrekking tot het gas-, water- en elektriciteitsverbruik van eiseres opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek heeft het college neergelegd in een rapport van 8 april 2019.
Daarnaast heeft het college bij brief van 24 januari 2019 stukken opgevraagd bij eiseres, waaronder bankafschriften. De gevraagde stukken dienden voor 4 februari 2019 bij het college te zijn aangeleverd. In een telefoongesprek met eiseres op 12 februari 2019 heeft het college deze termijn verlengd tot 19 februari 2019.
1.2
Met het besluit van 22 februari 2019 heeft het college het recht op bijstand van eiseres per 21 februari 2019 opgeschort omdat niet alle gevraagde gegevens zijn overgelegd. Daarbij is eiseres in de gelegenheid gesteld om dit verzuim uiterlijk 4 maart 2019 te herstellen. Tegen dit opschortingsbesluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
1.3
Met het besluit van 5 april 2019 (primair besluit I) heeft het college het recht op bijstand van eiseres ingetrokken per 26 januari 2019.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 9 april 2019 bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 17 juni 2019 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Aan de intrekking over de periode van 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van een onduidelijke woon- en leefsituatie en daardoor schending van de inlichtingenplicht. Aan de intrekking vanaf 21 februari 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat eiseres het verzuim om gegevens over te leggen niet binnen de bij het opschortingsbesluit gestelde termijn heeft hersteld.
1.4
Op 23 april 2019 heeft eiseres opnieuw een uitkering aangevraagd bij het college.
Met het besluit van 21 juni 2019 (primair besluit II) heeft het college de aanvraag van eiseres afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 27 juni 2019 bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 24 juni 2021 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft aangetoond dat er zich rechtens relevante wijzigingen hebben voorgedaan in haar situatie.
1.5
Met het besluit van 18 november 2019 (primair besluit III) heeft het college de aan eiseres over de periode van 28 januari 2019 tot en met 21 februari 2019 verstrekte uitkering van haar teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 30 december 2019 bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 16 februari 2022 (bestreden besluit III) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen primair besluit III ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de periode van terugvordering gewijzigd naar 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019 en is afgezien van brutering van het terugvorderingsbedrag van € 881,25. Voor het overige is het primaire besluit III in stand gelaten.
1.6
Ter zitting is gebleken dat eiseres vanaf 12 juli 2019 opnieuw een uitkering op grond van de Participatiewet is toegekend.
Standpunt eiseres
2. Eiseres heeft aangevoerd dat in alle redelijkheid niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een onduidelijke woonsituatie dan wel schending van de inlichtingenplicht, zodat van intrekking en terugvordering van de uitkering geen sprake kan zijn. Met betrekking tot de nieuwe aanvraag is eiseres van mening dat er sprake was van een rechtens relevante wijziging, die noopte tot een inhoudelijke beoordeling van haar deze aanvraag.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Beoordeling
Intrekking over de periode van 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019
4.1
De rechtbank stelt voorop dat de intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over het hoofdverblijf van eiseres.
4.2
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van haar persoonlijk leven bevindt. Dit dient naar vaste jurisprudentie te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [1] De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over haar woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3
Het college heeft het recht op bijstand van eiseres over de periode van 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019 ingetrokken omdat volgens het college uit het rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat de woon- en leefsituatie van eiseres onduidelijk is. Het college baseert dit besluit op de waarnemingen die bij de woning van eiseres zijn verricht, op het huisbezoek, op het pingedrag van eiseres zoals dat naar voren komt uit haar bankafschriften en op het waterverbruik in de woning van eiseres.
4.4
De rechtbank stelt vast dat van de door het college in de waarnemingsperiode (26 januari 2019 tot en met 29 maart 2019) verrichte waarnemingen slechts een negental in de periode hier in geding (26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019) heeft plaatsgevonden. Het college stelt dat eiseres bij deze waarnemingen maar eenmaal is gezien bij haar woning. Indien uit deze negen waarnemingen al zou kunnen worden vastgesteld dat eiseres op (de meeste van) deze dagen niet in haar woning verbleef - zoals het college stelt en eiseres betwist - acht de rechtbank de hoeveelheid waarnemingen op zichzelf onvoldoende om te stellen dat eiseres in de periode in geding niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe zou aanvullend bewijs noodzakelijk zijn.
4.5
Naar de mening van het college kan dit aanvullend bewijs worden gevonden in de bevindingen tijdens het huisbezoek. De rechtbank kan het college echter niet volgen in deze stelling, nu het huisbezoek heeft plaatsgevonden op 11 maart 2019 en aldus ná de periode in geding. De rechtbank ziet niet in hoe de bevindingen tijdens een huisbezoek dat enkele weken later heeft plaatsgehad relevant kunnen zijn voor de woon- en leefsituatie van eiseres in de periode van 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019.
4.6
Met het college is de rechtbank van oordeel dat voor de bepaling van het hoofdverblijf het waterverbruik wel van betekenis kan zijn. Een waterverbruik van maximaal 7m³ per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - is extreem laag
.Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. [2]
Het waterverbruik in de periode van 6 april 2018 tot 11 maart 2019 was 39m³. De rechtbank overweegt dat hiermee in deze periode, waaronder de periode in geding, weliswaar sprake is van een laag waterverbruik door eiseres, maar van een extreem laag verbruik zoals hiervoor bedoeld is geen sprake. Bovendien heeft eiseres verklaard dat zij eind 2018 wegens (medische) omstandigheden met haar kinderen geregeld bij haar moeder heeft verbleven. Dat, zoals door eiseres is gesteld, het college van dit tijdelijke verblijf elders op de hoogte was, heeft het college niet weersproken. De rechtbank acht het lagere waterverbruik dan ook afdoende door eiseres verklaard en ziet daarin geen reden om te stellen dat uit dit verbruik volgt dat eiseres in de periode in geding niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.7
Tot slot ziet de rechtbank, in tegenstelling tot het college, in het pingedrag van eiseres zoals dat blijkt uit de door haar overgelegde bankafschriften geen reden voor twijfel aan haar woonsituatie in de periode in geding. Eiseres heeft in die periode, zo blijkt uit deze afschriften, voornamelijk in Breda gepind. Mede gelet op de verklaring van eiseres dat zij geregeld bij haar moeder in Breda is, ook omdat haar zoon zijn school in Breda zou afmaken, en zij dan haar boodschappen in Breda doet, acht de rechtbank het gegeven dat eiseres in deze periode zelden in Oosterhout pint onvoldoende om te stellen dat eiseres haar hoofdverblijf in de periode in geding niet in Oosterhout had.
4.8
Gelet op het voorgaande is het voor de rechtbank voorstelbaar dat het college twijfels heeft gehad over het hoofdverblijf van eiseres. In samenhang bezien bieden de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiseres in de periode van 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019 haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals hiervoor is overwogen, slechts een deel van de onderzoeksbevindingen betrekking heeft op de periode in geding. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het college ten onrechte is overgegaan tot intrekking van het recht op uitkering van eiseres over periode van 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019.
Terugvordering
5.1
Uit de conclusie onder 4.8 dat niet aan de voorwaarden voor intrekking over de periode van 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019 is voldaan, volgt dat de terugvordering van de over die periode verstrekte uitkering ook geen stand kan houden.
Intrekking vanaf 21 februari 2019
6.1
Het college heeft aan de intrekking vanaf 21 februari 2019 ten grondslag gelegd dat eiseres niet binnen de hersteltermijn - die liep tot 4 maart 2019 - de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
6.2
De rechtbank stelt vast dat het college - in lijn met de destijds geldende vaste rechtspraak [3] - heeft besloten om de na het verstrijken van de hersteltermijn door eiseres aangeleverde bewijsstukken en verklaringen niet bij zijn besluit te betrekken.
Met die jurisprudentie is echter door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij uitspraak van 25 april 2023 gebroken. [4] In rechtsoverweging 4.8.6 van die uitspraak heeft de CRvB overwogen dat handhaving van de intrekking voor de betrokkene – indien hij in bijstandbehoevende omstandigheden is blijven verkeren – meebrengt dat deze een nieuwe aanvraag om bijstand zal moeten doen. Bijstand wordt in beginsel niet toegekend met terugwerkende kracht. Dit volgt uit artikel 44 van de Participatiewet. Bij toekenning van bijstand op de nieuwe aanvraag zal deze daarom in beginsel niet eerder ingaan dan op de datum van de melding voor die nieuwe aanvraag. Indien op basis van de alsnog overgelegde gegevens komt vast te staan dat de betrokkene na de opschorting nog steeds recht had op bijstand, heeft de betrokkene een zwaarwegend belang bij het alsnog bij de besluitvorming betrekken van de in bezwaar overgelegde stukken. [5] De betrokkene kan namelijk over die periode geen bijstand meer krijgen, terwijl hij wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarbij is mede van betekenis dat de bijstand het karakter heeft van een laatste vangnet. Verder zijn bij een besluit tot intrekking van bijstand geen belangen van derden betrokken. Dat betekent dat het college tegenover het zwaarwegende belang van de betrokkene een eigen zwaar belang bij handhaving van de intrekking moet stellen om tot een evenwichtige belangenafweging te komen. [6] In algemene zin kan daartegenover aan de zijde van de bijstandverlenende instantie bijvoorbeeld een belang bestaan om de intrekking in bezwaar te handhaven, gezien de bestuurslast die gepaard kan gaan met het nemen van een inhoudelijke beslissing of het belang van uitoefening van het dwangmiddel, bijvoorbeeld bij herhaaldelijk verzuim.
6.3
De rechtbank acht voornoemde uitspraak ook van toepassing in een geval zoals het onderhavige, waarin de gegevens door eiseres niet tijdens de bezwaarfase, maar wel pas na het verstrijken van de hersteltermijn zijn overgelegd. Net als in de uitspraak van de CRvB heeft het college in dit geval nagelaten om een belangenafweging te maken. Dit betekent dat het besluit tot intrekking van de uitkering vanaf 21 februari 2019 in rechte geen stand kan houden. Nu ter zitting niet gebleken is van een zwaarwegend belang van het college bij handhaving van de intrekking vanaf 21 februari 2019, en gelet op het lange tijdsverloop en met het oog op finale geschilbeslechting ziet de rechtbank geen aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen alsnog een belangenafweging zoals hiervoor bedoeld te maken.
Afwijzing aanvraag
7.1
Gelet op de conclusies in rechtsoverwegingen 4.8 en 6.3 dat het recht op uitkering van eiseres ten onrechte is ingetrokken, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiseres nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep inzake de afwijzing van haar aanvraag voor een bijstandsuitkering per 22 mei 2019.
7.2
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. [7]
7.3
Uit het voorgaande volgt dat eiseres vanaf 26 januari 2019 onverminderd recht op een bijstandsuitkering heeft waardoor zij naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang (meer) heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep inzake de afwijzing van haar aanvraag.
Schending redelijke termijn
8.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en zij heeft in verband daarmee verzocht om een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
8.2.
Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt voor de redelijke termijn geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment van deze uitspraak. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding geldt daarbij een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.3
Volgens vaste rechtspraak [8] dient in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Ook indien zaken die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding eenmaal € 500,- per half jaar. [9] Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. Verder geldt dat aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend het tijdverloop tussen het tijdstip van indiening van het eerste bezwaarschrift tot het moment waarop de laatste beslissing op bezwaar is genomen. [10]
8.4
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van samenhangende zaken. Er is sprake van een samenstel aan besluiten op grond van de Participatiewet die hebben geleid tot deels parallel lopende procedures. In alle drie de onderhavige zaken waren partijen verdeeld over de woon- en leefsituatie van eiseres en haar recht op bijstand, zodat deze procedures in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie kan derhalve geen sprake zijn. [11]
8.5
In dit geval geldt dat vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door het college op 9 april 2019 tot aan deze uitspraak (afgerond) vier jaar en vijf maanden zijn verstreken. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8.3 is overwogen, dient van dit tijdsverloop aan de bezwaarfase te worden toegerekend de periode van 9 april 2019 (ontvangst eerste bezwaarschrift) tot 16 februari 2022 (laatste beslissing op bezwaar), oftewel (afgerond) 35 maanden. Het resterende tijdverloop moet worden toegerekend aan de beroepsfase (18 maanden).
8.6
De redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is met twee jaar en vijf maanden (29 maanden) overschreden, oftewel (afgerond naar boven) vijf keer een half jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,-, in totaal € 2.500,-. Deze termijnoverschrijding is volledig toe te rekenen aan het college. De rechtbank zal daarom het college veroordelen tot betaling aan eiseres van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.500,-.
8.7
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een afzonderlijke proceskostenvergoeding toe te kennen. Het schriftelijke verzoek om schadevergoeding van 18 april 2023 behelst namelijk enkel de opmerking dat de redelijke termijn is verstreken.

Conclusie en gevolgen

9.1
Het beroep tegen bestreden besluit I zal gegrond worden verklaard. Het college heeft immers zowel over de periode van 26 januari 2019 tot en met 20 februari 2019 als vanaf 21 februari 2019 het recht op uitkering van eiseres ten onrechte ingetrokken. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit I te herroepen.
9.2
Het beroep tegen bestreden besluit II zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.3
Het beroep tegen bestreden besluit III zal gegrond worden verklaard en het primaire besluit III zal worden herroepen.
9.4
Omdat de beroepen tegen bestreden besluit I en III gegrond zijn moet het college het in die beroepen door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
9.5
De rechtbank veroordeelt het college voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.868,- (1 punt voor het indienen van bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, met een waarde per punt van € 597,- en een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Hoewel de bezwaarschriften niet gelijktijdig zijn behandeld, gaat de rechtbank uit van samenhangende zaken, nu in het bezwaar- en beroepschrift betreffende de terugvordering verwezen wordt naar de gronden betreffende de intrekking. Daarom worden de bezwaar- en beroepschriften als één geteld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- herroept het primaire besluit I;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit III gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit III;
- herroept het primaire besluit III;
- bepaalt dat het college het griffierecht van (in totaal) € 99,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.868,- aan proceskosten aan eiseres;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en veroordeelt het college tot betaling van
€ 2.500,- aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.M.A. Vissers, griffier, op 31 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.