ECLI:NL:CRVB:2022:920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
21/1594 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schagen ongegrond werd verklaard. De zaak betreft aanvragen van appellante om bijzondere bijstand voor diverse kosten, waaronder cranio-sacrale therapie, pedicure en ureumzalf. Het college had deze aanvragen buiten behandeling gesteld, wat leidde tot het hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het college inmiddels bijzondere bijstand had verleend voor de kosten die aan het geschil ten grondslag lagen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het beoogde doel van het hoger beroep was bereikt, waardoor appellante geen procesbelang meer had bij een beoordeling van het hoger beroep. De Raad verklaarde het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 19 april 2022.

Uitspraak

21.1594 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2021, 21/339 en 20/4007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schagen (college)
Datum uitspraak: 19 april 2022
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 9 juni 2021 heeft mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Bij brief van 23 november 2021 heeft mr. Eisenberger zich als gemachtigde van appellante aan de zaak onttrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 20/217 WMO15 en 21/128 PW plaatsgevonden op 22 februari 2022. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.J. Poulie-van Bommel. In de zaken 20/217 WMO15 en
21/128 PW wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2016 bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van cranio-sacrale therapie (cst), pedicure, ureumzalf en reiskosten naar haar therapeuten in Hilversum en Alkmaar.
1.2.
Bij besluit van 18 november 2019 heeft het college besloten de bijzondere bijstand voor pedicurekosten vanwege gewijzigd beleid met ingang van 19 juli 2019 te beëindigen.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2020 heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van cst op 20 december 2019 en 10 januari 2020. Hierbij heeft het college aan appellante meegedeeld dat zij in het vervolg voor elke vergoeding een aanvraag moet indienen en niet meer kan volstaan met het indienen van nota’s. Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. Hiertegen heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 2 februari 2020 heeft het college appellante, onder verwijzing naar de behandeling van haar beroepschriften op 9 juli 2019 (18/6641) en 17 december 2019 (19/5059 en 19/4802), er nogmaals op gewezen dat zij voortaan voor elke vergoeding een aanvraag moet indienen voor bijzondere bijstand en dat het college niet langer ambtshalve bijzondere bijstand zal toekennen. Om aan appellante tegemoet te komen, heeft het college haar in de gelegenheid gesteld om eenmalig een aanvraag in te dienen voor vergoeding van kosten voor cst en ureumzalf over de rest van het jaar 2020 en voor vergoeding van kosten voor pedicure tot juli 2020. Wel moet appellante maandelijks de nota’s via e-mail inleveren. Ditzelfde geldt voor de reiskosten naar de therapeuten van appellante. Appellante heeft het bij deze brief gevoegde aanvraagformulier niet geretourneerd.
1.5.
Op 20 maart 2020 en 1 april 2020 heeft appellante diverse nota’s via e-mail bij het college ingediend en verzocht deze nota’s te vergoeden.
1.6.
Op 6 mei 2020 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van het college om te beslissen op de nota’s van 20 maart 2020 en 1 april 2020.
1.7.
Bij brief van 8 mei 2020 heeft het college appellante meegedeeld dat het, om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen, per kostensoort een aanvraagformulier van haar nodig heeft. Daarvoor heeft het college verwezen naar het besluit van 10 januari 2020 en de brief van 2 februari 2020, waarin appellante is gewezen op het belang van het doen van een aanvraag op een door het college aangewezen aanvraagformulier. Het college heeft vervolgens appellante in de gelegenheid gesteld om vóór 19 mei 2020 per kostensoort een aanvraagformulier in te leveren. Het college heeft appellante er daarbij op gewezen dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld als zij het volledig ingevulde en ondertekende aanvraagformulier per kostensoort niet inlevert. Omdat het college de gevraagde formuleren nog steeds niet had ontvangen, heeft het college bij brief van
18 mei 2020 zijn verzoek van 8 mei 2020 herhaald en appellante nogmaals een hersteltermijn gegeven van één week.
1.8.
Op 20 maart 2020 en 1 april 2020 heeft appellante via e-mails nota’s ingediend om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand voor de kosten van diverse medische behandelingen en reiskosten, alsmede nota’s van griffierecht en kosten van rechtsbijstand. Bij besluit van 27 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen van 20 maart 2020 en 1 april 2020 op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet een aanvraag heeft ingediend via het voorgeschreven formulier.
1.9.
Op 2 december 2020, 9 december 2020, 11 december 2020 en 15 december 2020 heeft appellante weer via e-mail nota’s bij het college ingediend om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand voor diverse kosten.
1.10.
Bij brief van 15 december 2020 heeft het college, onder verwijzing naar het besluit van 10 januari 2020 en de brief van 2 februari 2020, herhaald dat appellante per kostensoort een aanvraagformulier moet indienen. Appellante is een hersteltermijn geboden van één week om de gevraagde stukken in te leveren. Appellante heeft daarna geen aanvraagformulieren ingeleverd.
1.11.
Bij besluit van 3 januari 2021 heeft het college de onder 1.9 vermelde aanvragen buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.12.
Op 25 januari 2021 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor diverse medische kosten.
1.13.
Bij afzonderlijke besluit van 27 januari 2021 heeft het college bijzondere bijstand verleend voor door appellante ingediende nota’s voor cst, gedateerd van 24 januari 2020 tot en met 11 december 2020 en voor nota’s voor ureumzalf van 14 september 2020 en 6 november 2020. Bij afzonderlijk besluit van 27 januari 2021 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van pedicure van 17 augustus 2020 en 5 oktober 2020 afgewezen omdat voor deze kosten sinds 19 juli 2020 geen bijzondere bijstand meer wordt verstrekt. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de cst, de pedicure en de ureumzalf medisch noodzakelijk zijn zodat het college de nota’s daarvoor moet vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De nota’s die aan het geschil ten grondslag liggen zien op kosten die zijn gemaakt tot de data van indiening ervan, dus tot 1 april 2020.
4.2.
De Raad ziet zich gelet op de ontwikkelingen in deze zaak geplaatst voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren daarvan voor die indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2098).
4.4.
Appellante beoogt met haar hoger beroep te bereiken dat ook een aantal volgens haar nog niet betaalde nota’s die zij tot 1 april 2020 heeft ingediend, wordt vergoed. Op de zitting van de Raad is namens het college verklaard dat alle nota’s voor de kosten van cst – voor zover deze niet zijn vergoed door de ziektekostenverzekering – tot en met 31 juli 2021 zijn vergoed. Alle nota’s voor de kosten van ureumzalf zijn tot 10 januari 2021 vergoed. Alle nota’s voor pedicurekosten zijn tot juli 2020 vergoed. Niet is gebleken dat een nota voor cst, pedicure of ureumzalf, gedateerd vóór 1 april 2020 niet is vergoed. Daarmee is, gezien de omvang van het geschil, het beoogde doel van het hoger beroep bereikt en is er in die zin geen belang meer bij een beoordeling van het hoger beroep.
4.5.
Gelet op 4.4 zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en E.C.R. Schut en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali