ECLI:NL:CRVB:2022:130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
19/3608 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanspraken op uitkeringen onder de WAO en Wajong met betrekking tot medische geschiktheid en ingangsdatum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de aanspraken van appellant op uitkeringen onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De appellant, geboren in 1975 en bekend met de ziekte van Bechterew, heeft in hoger beroep zijn aanspraken op een Wajong-uitkering en de ingangsdatum van zijn WAO-uitkering betwist. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 17/18-jarige leeftijd voldeed aan de voorwaarden van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).

Wat betreft de WAO-uitkering heeft de Raad geoordeeld dat de ingangsdatum van 21 november 2006 terecht is vastgesteld door het Uwv, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn met ruim vier maanden is overschreden. De Raad heeft het Uwv en de Staat veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellant en heeft de proceskosten toegewezen.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en het Uwv, en benadrukt het belang van medische gegevens en tijdige aanvragen in het kader van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Uitspraak

19.3608 WAO, 19/3609 WAJONG

Datum uitspraak: 12 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juli 2019, 18/1025 en 18/1026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 1 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1975, is bekend met de ziekte van Bechterew als gevolg waarvan hij beperkingen ondervindt. Op 21 november 2007 heeft hij een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 20 juni 2008 is aan hem per 21 november 2006, zijnde een jaar voor de aanvraag, een Wajong-uitkering toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2008 is het besluit van 20 juni 2008 ingetrokken en is in plaats van een Wajong-uitkering een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend per 21 november 2006. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 december 1997 werkzaam was voor 18 uur per week en hij verzekerd was voor de WAO. Bij gebreke van loongegevens wordt de WAO gebaseerd op het minimumloon. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 7 oktober 2008.
1.2.
Bij brief van 28 oktober 2008 heeft het Uwv appellant bericht dat in het besluit van 7 oktober 2008 de mate van arbeidsongeschiktheid niet is vermeld noch de hoogte van het WAO-dagloon omdat de loongegevens niet bekend zijn. Er moet nog een arbeidskundig onderzoek plaatsvinden of er mogelijk functies geselecteerd kunnen worden op basis van een maatmanomvang van 18 uur per week. Dit betekent dat de WAO-uitkering hooguit gebaseerd kan zijn op 18/38 van het geldende minimumloon. Zolang de uitkomst van het arbeidskundig onderzoek niet bekend is, kan geen uitbetaling plaatsvinden van de WAO-uikering.
1.3.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het Uwv meegedeeld dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan een oproep op het spreekuur van de arbeidsdeskundige te komen, waardoor het recht op een WAO-uitkering niet kan worden beoordeeld en appellant per 21 november 2006 geen WAO kan ontvangen.
1.4.
Bij een tweede besluit van 21 april 2009 heeft het Uwv geweigerd een beslissing te nemen op de aanvraag van een uitkering, omdat appellant niet is verschenen op het spreekuur van de arbeidsdeskundige waardoor er onvoldoende gegevens zijn om vast te stellen of hij arbeidsongeschikt is.
1.5.
Op 12 mei 2017 heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij het besluit van 18 september 2017 geweigerd een Wajong-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 december 1997 ongewijzigd blijft en deze in een niet voor de Wajong verzekerde periode ligt.
1.6.
Appellant heeft bij brief van 9 oktober 2017 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Nadat hij het dossier van het Uwv had ontvangen, heeft appellant op 20 november 2017 alsnog bezwaar gemaakt tegen de twee besluiten van 21 april 2009.
1.7.
De drie bezwaren van appellant zijn bij het besluit van 18 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroep voor zover dit ziet op de WAO-aanspraken is geregistreerd onder 18/1026 en voor zover dit ziet op de Wajong-aanspraken onder 18/1025. In het verweerschrift heeft het Uwv te kennen gegeven dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de WAO-aanspraken, niet gehandhaafd kan blijven. Appellant heeft volgens het Uwv met ingang van 21 november 2006 recht op een WAO-uitkering van 18/38 van het geldende minimumloon. Appellant heeft zijn grond gehandhaafd dat hij ofwel recht heeft op een WAO-uitkering per 1 december 1998 ofwel recht op een Wajong-uitkering per [geboortedatum] 1993.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat er twee besluiten van 21 april 2009 zijn die eenzelfde strekking hebben. Daarmee is sprake van een herhaalde besluitvorming, waardoor één van de besluiten niet op rechtsgevolg was gericht. Het Uwv had het bezwaar van appellant tegen het tweede besluit van 21 april 2009 niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en heeft het bezwaar van appellant tegen het tweede besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 21 april 2009 dat wel op rechtsgevolg is gericht, komt voor herroeping in aanmerking nu het Uwv het standpunt huldigt dat met de intrekking van het WAO-gedeelte van het bestreden besluit is beoogd dat de toekenning herleeft van de WAO-uitkering per 21 november 2006, zoals die is gedaan in het besluit van 7 oktober 2008. De rechtbank komt niet toe aan de vraag of de ingangsdatum van de WAO-uitkering correct is vastgesteld op 21 november 2006. Die vaststelling is immers gedaan bij besluit op bezwaar van 7 oktober 2008. Dat besluit ligt echter niet ter beoordeling voor en is bovendien rechtens onaantastbaar. De rechtbank heeft appellant niet in zijn standpunt gevolgd dat de ingangsdatum over de band van het besluit van 21 april 2009 toch ter discussie kan worden gesteld.
2.3.
Wat betreft het beroep tegen de Wajong-aanspraken heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) uiteengezet dat voor personen die zijn geboren voor 1 januari 1980 de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing is, ook wanneer de aanvraag is ingediend na 1 januari 2010. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak heeft de rechtbank overwogen dat bij een laattijdige aanvraag het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, bij de aanvrager ligt (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200). De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gesteld moet worden op 1 december 1997. De verzekeringsartsen hebben zich op het standpunt gesteld dat er weliswaar objectieve medische informatie aanwezig is die betrekking heeft op het 17e en 18e jaar van appellant, maar dat uit deze gegevens niet blijkt van structurele beperkingen op basis waarvan geconcludeerd moet worden dat appellant toen al jonggehandicapte was. Appellant heeft nadien geen objectieve medische gegevens ingebracht die een ander licht op de zaak kunnen werpen. Het beroep gericht tegen de de afwijzing van de laattijdige Wajong-aanvraag heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
3.1.2.
Wat betreft de Wajong-aanspraken heeft appellant aangevoerd dat hij al in 1993 fors beperkt was als gevolg van rugklachten. Appellant heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts hem in 1997 niet heeft onderzocht. Pas veel later stelt de verzekeringsarts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vast op 1 december 1997 zonder dit te motiveren. Naar aanleiding van de rapporten van de verzekeringsartsen van 14 september 2017 en 17 april 2018, die de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 december 1997 onderschrijven, heeft appellant bij brief van 3 juni 2019 uitgebreid toegelicht waarom de conclusies en analyses van deze artsen onjuist en onzorgvuldig zijn en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag al ligt op 17/18-jarige leeftijd. Appellant heeft gewezen op de brief van 24 oktober 1997 van de reumatoloog waarin deze beginnende Bechterew heeft gesteld gelet op de geconstateerde sacro-iliitis graad III beiderzijds. Appellant heeft al sinds zijn 16e jaar rugklachten waarvan hij tijdens zijn schoolperiode last heeft gehad. Door zijn rugklachten heeft hij de militaire dienst ook vervroegd verlaten. Om deze reden is zijn werk bij de spareribcounter ook beëindigd op 31 december 1997. Dit bij elkaar maakt het alleszins aannemelijk dat appellant op 17/18e jarige leeftijd al klachten had als gevolg van de ziekte van Bechterew en arbeidongeschikt was. Met deze klachten heeft appellant de wachttijd van 52 weken volgemaakt en voldoet hij aan de criteria van de toen geldende AAW, wat dient te leiden tot toekenning van een Wajong-uitkering.
3.1.3.
Wat betreft de WAO-aanspraken kan appellant zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank haar uitspraak in de plaats heeft gesteld van het bestreden besluit. Het Uwv heeft erkend dat de besluiten van 21 april 2009 niet langer worden gehandhaafd, omdat deze foutief zijn en dat alsnog uitvoering moet worden gegeven aan het besluit van 7 oktober 2008 waarin een WAO-uitkering moet worden toegekend per 21 november 2006. Daarmee valt de discussie over het besluit van 7 oktober 2008 weer open en dus ook de discussie over de ingangsdatum van de WAO-uitkering. Appellant meent dat de ingangsdatum van zijn WAO-uitkering op 1 december 1998 gesteld moet worden, zijnde 52 weken na de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door het Uwv. Door onwetendheid, psychische problematiek en de aard van de arbeidsongeschiktheid zijn er bijzondere omstandigheden die deze ingangsdatum rechtvaardigen.
3.2.
Het Uwv heeft in beide gedingen bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

19.3609 WAJONG

4.1.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) en omdat appellant is geboren in 1975, dient de beoordeling van de aanspraken van appellant plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Ook wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) over de belastbaarheid van appellant ten tijde van de 17/18-jarige leeftijd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 17/18-jarige leeftijd voldeed aan de gestelde voorwaarden van de AAW. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 april 2018 gemotiveerd dat er geen redenen zijn de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verder terug te leggen dan 1 december 1997. Daartoe heeft hij de schoolopleiding van appellant en de omstandigheden waaronder appellant de militaire dienst heeft vervuld, bezien alsook de informatie van 24 oktober 1997 van reumatoloog Landewe, van de revalidatiearts van 2 november 1998 en de brief van 5 oktober 2017 van reumatoloog Starmans. Verder zijn de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder verwijzing naar de brief van de reumatoloog van 24 oktober 1997, geconcludeerd dat in oktober 1996 behoudens een spierhypertonie geen bijzonderheden zijn gevonden, met name geen gewrichtsontstekingen. Naar aanleiding van een CT-scan op 1 augustus 1997 werd als diagnose een beginnende M. Bechterew gesteld. Bij lichamelijk onderzoek op 27 december 2007 door de verzekeringsarts was er een verminderde beweeglijkheid van de nek, thorax en rug zonder uitvalsverschijnselen of radiculaire prikkeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend uiteengezet dat bij appellant op 17/18-jarige leeftijd weliswaar sprake was van rugklachten maar dat uit deze gegevens niet kan worden afgeleid dat er sprake was van structurele beperkingen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd over zijn belastbaarheid en beperkingen op 17/18-jarige leeftijd. Het bewijsrisico daarvoor ligt bij een laattijdige aanvraag als deze, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bij appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep, voor zover dit ziet op de Wajong-beslissing, niet slaagt en de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.

19.3608 WAO

5.1.
De rechtbank en het Uwv worden niet gevolgd in het standpunt dat de ingangsdatum van 21 november 2006 van de WAO-uitkering, zoals neergelegd in het besluit op bezwaar van 7 oktober 2008, niet meer ter beoordeling staat omdat tegen dat besluit geen beroep is ingesteld. Immers, aan dat besluit is door het Uwv bij besluit van 21 april 2009 de rechtskracht ontnomen doordat daarin is beslist dat het Uwv geen beslissing op het recht op een WAO-uitkering kan nemen omdat appellant niet meewerkt aan het onderzoek naar het recht op uitkering. Tegen dit besluit van 21 april 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt. Omdat nog geen afgerond besluit over het recht op een WAO-uitkering heeft plaatsgvonden, stonden alle aspecten over het recht op een WAO-uitkering in bezwaar ter beoordeling.
5.2.
In artikel 35, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. In artikel 35, tweede lid, van de WAO is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
5.3.
Het Uwv heeft de ingangsdatum van de WAO-uitkering vastgesteld op 21 november 2006, zijnde een jaar voor de datum waarop de aanvraag van appellant door het Uwv is ontvangen. Gelet hierop is in geschil of sprake is van een bijzonder geval, waardoor de
WAO-uitkering eerder zou moeten ingaan dan op 21 november 2006.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819) is sprake van een bijzonder geval indien de betrokkene ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat op grond van de onder 3.1.3 weergegeven omstandigheden sprake is van een bijzonder geval. Appellant heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat sprake was van een zodanige lichamelijke problematiek dan wel psychisch onvermogen dat hij hierdoor niet, al dan niet met hulp, eerder een aanvraag kon indienen.
5.5.
Gelet op 5.1 tot en met 5.4 heeft het Uwv de ingangsdatum van de WAO-uitkering terecht vastgesteld op 21 november 2006. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding
6.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt het volgende overwogen.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
Het gaat hier om een samenstel van besluiten in het kader van de Wajong en de WAO die hebben geleid tot grotendeels parallel lopende procedures. De beroepsprocedure over de Wajong-uitkering is in hoger beroep gezamenlijk behandeld met de beroepsprocedure over de WAO-aanspraken. De onderwerpen van beide procedures, namelijk het al dan niet toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en staan niet in een zover verwijderd verband tot elkaar dat aannemelijk is dat door het beroep tegen het bestreden besluit extra spanning en frustratie bij appellant is veroorzaakt.
6.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 oktober 2017 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en ruim vier maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
6.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 18 april 2018 (afgerond naar boven) zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met één maand is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 125,- (¼ deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 375,- (¾ deel van € 500,-).
Proceskosten
7. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). De betreffende kosten worden daarmee voor het Uwv begroot op
€ 189,75 en voor de Staat op € 189,75.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak in het geding met registratiernummer 19/3609 Wajong;
- bevestigt de aangevallen uitspraak in het geding met registratienummer 19/3608 WAO, voor
zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag
van € 125,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van
€ 375,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt de Staat in de kosten van appellant tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.C.G. van Dijk