ECLI:NL:RBZWB:2023:2020

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 3917
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2008 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 93.842, wat resulteerde in een heffingsrente van € 5.618. Belanghebbende had in zijn aangifte een belastbaar inkomen van € 66.372 opgegeven. De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de navorderingsaanslag buiten de termijn is opgelegd en dat hij als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd, omdat het voordeel dat belanghebbende ontving van een buitenlandse onderneming buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst is gebleven. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende terecht als binnenlands belastingplichtige is aangemerkt en dat de inspecteur de inkomsten correct heeft gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheid (ROW). De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, waardoor de navorderingsaanslag en de heffingsrente in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Roermond
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 augustus 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aan navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.842 (aanslagnummer [aanslagnummer]H.87). Daarbij is een bedrag van € 5.618 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2021 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur [inspecteur]. Namens belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. Gemachtigde heeft de rechtbank een brief gestuurd, met het verzoek de zitting zonder hem door te laten gaan.

Feiten

2. Belanghebbende is geboren op 25 oktober 1972 en heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.1.
Belanghebbende stond in 2008 in Nederland in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 2]. In 2009 stond hij van 29 januari tot 25 augustus ingeschreven op een adres in [plaats 3]. Vanaf 25 augustus 2009 staat belanghebbende weer op een adres in Nederland in de BRP ingeschreven.
2.2.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.372. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2008 – in afwijking van de aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.572.
2.3.
De inspecteur heeft op 22 maart 2019 een derdenonderzoek ingesteld bij [B.V. ] ([B.V. ]). Uit de verkregen informatie is gebleken dat belanghebbende van 29 oktober 2008 tot 14 september 2011 via [B.V. 1] ([B.V. 1]), gevestigd op [land], werkzaamheden heeft verricht in [plaats 3] voor een in [plaats 3] gevestigde “branche office” van [B.V. ]. Tussen [B.V. ] en [B.V. 1] is dienaangaande op 15 oktober 2008 een overeenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“[B.V. ] (herein referred to as "COMPANY"), a company organised and existing under the laws of The Netherlands and having its registered office at [adres 2], [postcode], [plaats 4], The Netherlands and a registered Branch office in [adres ] (…).
(…)
[B.V. 1]. (herein referred to as "CONTRACTOR") a company organised and existing
under the laws of [land], company number [nummer], having it's registered office at [adres ]
(…).
(…)
"DESIGNEE(S)" The member(s) of the CONTRACTOR's personnel designated by the CONTRACTOR to perform the SERVICE.
(…)
"SERVICE" Any work entrusted to the CONTRACTOR under the CONTRACT including without limitation the service specified in [adres ]
(…)
ARTICLE 2 - SCOPE OF THE GENERAL CONDITIONS
The CONTRACTOR shall perform the SERVICE for the COMPANY as [adres ]. "The Service" —
Part B Particular Conditions
B.1. — PERSONAL CONDITIONS APPLYING TO THE DESIGNEE AND DURATION OF THE SERVICE
DESIGNEE : [belanghebbende]
Family situation :
Point of origin : [locatie], [plaats 5]
SERVICE to be performed : [X]
Term of Assignment : One (1) year
Commencing : 29th October 2008
(…)
Location(s) of SERVICE : Normally in [plaats 3] [adres ] but with other temporary locations as specified by the COMPANY from time to time.
(…)
Working days : Rotation on four (4) weeks on and four (4) weeks off. Twelve (12) hours per day
(…)
Accommodation : [X]
Meals : To be taken at the [adres ].
Transportation : Company Car provided. [adres ] included in the day rate.
Travel : Air return ticket from [locatie] [plaats 5] to [plaats 3] provided by COMPANY (Economic class).
Immigration : Travel documents for DESIGNEE entry in [plaats 3] should be arranged by the CONTRACTOR. Official documents to work for the COMPANY in [plaats 3] should be arranged by the COMPANY ([adres ]).
(…)”
2.4.
Aangaande de door belanghebbende verrichte werkzaamheden over de periode 5 november 2008 tot 9 december 2008 heeft (de “branch office” van) [B.V. ] een bedrag van € 26.600 betaald aan [B.V. 1]. [B.V. 1] heeft dit bedrag, onder inhouding van een commissie van 5%, aan belanghebbende betaald op zijn Nederlandse bankrekening. Deze inkomsten heeft belanghebbende niet vermeld in zijn aangifte IB/PVV 2008.
2.5.
Op 27 oktober 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om een navorderingsaanslag op te leggen en het voordeel van € 25.270 aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheid. De inspecteur heeft met dagtekening 25 november 2020 – conform zijn voornemen – een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008 opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de rentebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 buiten de daarvoor geldende termijn opgelegd?
II. Kan belanghebbende in 2008 als binnenlands belastingplichtige worden aangemerkt en dient Nederland voorkoming van dubbele belasting te verlenen?
III. Heeft de inspecteur de inkomsten afkomstig van [B.V. 1] terecht aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheid (ROW)?
IV. Is de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente tot het juiste bedrag berekend?
Belanghebbende heeft ook gronden aangevoerd die zien op een boete, maar van een boete is geen sprake.
5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de rentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
I. Navorderingstermijn
6. Artikel 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. (…)

4. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”

6.1.
Belanghebbende stelt dat de termijn waarbinnen de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018 aan hem kan opleggen is verjaard. Daarnaast betoogt belanghebbende dat het niet is toegestaan om een navorderingsaanslag aan hem op te leggen buiten de termijn van de bewaarplicht. De inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende.
6.2.
De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende omtrent verjaring van de navorderingstermijn zo dat hij stelt dat niet aan de voorwaarde voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn is voldaan en de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar van toepassing is, zodat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 buiten de termijn aan hem is opgelegd. Dat betekent dat hier in de kern de vraag voorligt of het voordeel dat belanghebbende van [B.V. 1] in 2008 heeft ontvangen, is opgekomen in het buitenland in de zin van artikel 16, vierde lid, van de AWR.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag waar een voordeel is opgekomen in de zin van artikel 16, vierde lid, AWR, de oorsprong van dat voordeel niet beslissend is. [1] Ook de plaats waar de betaling wordt ontvangen, is niet zonder meer beslissend. [2] Gelet op de strekking van artikel 16, vierde lid, van de AWR gaat het er bij uit het buitenland stammende inkomensbestanddelen om of die inkomensbestanddelen, door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze laat betalen, buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst zijn gebleven. [3] Een uit het buitenland stammend voordeel dat rechtstreeks wordt overgemaakt naar een Nederlandse bankrekening die door de belastingplichtige in alle openheid wordt aangehouden voor zijn bedrijfsontvangsten, valt daarom niet onder de verlengde navorderingstermijn. [4] Indien het een inkomensbestanddeel betreft waarvan de verwerving en ontvangst geen enkel aanknopingspunt heeft met een ander land dan Nederland, dan kan niet worden gezegd dat het inkomensbestanddeel is opgekomen in het buitenland. [5]
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het hiervoor geformuleerde toetsingskader dat het door belanghebbende genoten voordeel van € 25.270 is opgekomen in het buitenland als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR. In het onderhavige geval acht de rechtbank beslissend dat belanghebbende voor zijn werkzaamheden in [plaats 3] werd uitbetaald door een op [land] gevestigde Ltd, [B.V. 1]. Door deze wijze van uitbetalen is het voordeel buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst gebleven.
6.5.
Het voorgaande oordeel brengt mee dat aan de voorwaarde voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn, als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, is voldaan, zodat de inspecteur een termijn van twaalf jaar had om na te vorderen. De navorderingsaanslag IB/PVV 2008 is met dagtekening 25 november 2020 aan belanghebbende opgelegd. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tijdig, binnen de daarvoor geldende termijn, aan belanghebbende is opgelegd. De omstandigheid dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 buiten de termijn van de bewaarplicht aan belanghebbende is opgelegd, doet daar niet aan af. Er bestaat geen rechtsregel die verbiedt dat een navorderingsaanslag IB/PVV buiten de termijn van de bewaarplicht aan een belastingplichtige wordt opgelegd.
II. Binnenlandse belastingplicht
7. Een binnenlandse belastingplichtige wordt in Nederland in de belastingheffing betrokken naar zijn wereldinkomen. Op basis van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt als binnenlands belastingplichtige aangemerkt een natuurlijk persoon die in Nederland woont.
7.1.
Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR naar omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. [6]
7.2.
De bewijslast van het fiscale inwonerschap in Nederland in het jaar 2008 rust op de inspecteur. Hij heeft daartoe onder meer – kort en zakelijk weergegeven – de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
  • belanghebbende stond in 2008 in de BRP ingeschreven op een Nederlands adres;
  • belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2008 als binnenlands belastingplichtige gedaan;
  • belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2008 vermeld dat zijn hoofdverblijf in Nederland is gelegen;
  • belanghebbende is in 2008 in loondienst werkzaam geweest voor een Nederlandse inhoudingsplichtige, namelijk [B.V. 2];
  • belanghebbende is voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in Nederland verzekerd;
  • belanghebbende is in 2009 maar voor een korte periode op een adres in [plaats 3] ingeschreven;
  • in de overeenkomst tussen [B.V. ] en [B.V. 1] is opgenomen dat belanghebbende gedurende zijn werkzaamheden in [plaats 3] verblijft in een guesthouse.
7.3.
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de inspecteur heeft aangevoerd, en welke door belanghebbende als zodanig in zijn geheel niet zijn betwist, in onderlinge samenhang bezien van voldoende gewicht om het oordeel te rechtvaardigen dat tussen belanghebbende en Nederland in het jaar 2008 een duurzame band van persoonlijke aard heeft bestaan in de in 7.1 bedoelde zin.
7.4.
Gelet op het voorgaande luidt de conclusie dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde in de zin van artikel 4 van de AWR en daarom door de inspecteur terecht als binnenlands belastingplichtige is aangemerkt in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
7.5.
De rechtbank stelt vast dat Nederland met [plaats 3] geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Uit artikel 38 van de AWR volgt dat in dat geval bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering van belasting te verlenen ter voorkoming van dubbele belasting. Voorwaarde is, dat het voorwerp van de belasting is onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven.
7.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op voorkoming van dubbele belasting. Belanghebbende heeft – tegenover de betwisting van de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat het voordeel van € 25.270 door [plaats 3] als voorwerp van de belasting in de belastingheffing is betrokken. De enkele omstandigheid dat belanghebbende de werkzaamheden die ten grondslag liggen aan het voordeel in [plaats 3] heeft uitgevoerd, maakt nog niet dat over het voordeel in [plaats 3] belasting is geheven.
III. Resultaat uit overige werkzaamheid
8. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het voordeel van € 25.270 door de inspecteur ten onrechte is aangemerkt als ROW. Volgens belanghebbende is sprake van winst uit onderneming, waarbij hij recht heeft op aftrek van kosten en de ondernemersfaciliteiten. De in aanmerking te nemen reis- en verblijfkosten dienen volgens belanghebbende in redelijkheid te worden gesteld op 50% van zijn omzet omdat de bewaarplicht inmiddels is verstreken. De inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende.
8.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om belanghebbende te volgen in zijn standpunt dat sprake is van winst uit onderneming. De gedingstukken bieden onvoldoende aanknopingspunten in de feiten en omstandigheden om het voordeel van € 25.270 als winst uit onderneming te bestempelen. De inspecteur heeft het voordeel daarom terecht aangemerkt als ROW.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten, zoals reis- en verblijfkosten, heeft gemaakt die ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht. Belanghebbende heeft zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Het betoog van belanghebbende dat het niettemin redelijk zou zijn om de reis- en verblijfkosten te stellen op 50% van de omzet omdat de bewaarplicht inmiddels is verstreken, wordt door de rechtbank verworpen.
IV. Heffingsrente
9. Op grond van artikel 30f, eerste lid, van de AWR (wettekst 2008) wordt bij het vaststellen van een navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente berekend. Belanghebbende heeft de hoogte van de heffingsrente betwist maar daarvoor geen onderbouwing gegeven. Nu de berekening van de heffingsrente uit de wet voortvloeit en niet is gebleken dat de heffingsrente onjuist is vastgesteld, slaagt deze beroepsgrond van belanghebbende niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de rentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 maart 2023 door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8364 en Hoge Raad 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911.
2.Vgl. Hoge Raad 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5950.
3.Zie ook Gerechtshof Amsterdam 16 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1790.
4.Vgl. Hoge Raad 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5950.
5.Vgl. Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303.
6.Vgl. bijv. Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824.