ECLI:NL:RBZWB:2022:6035

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
BRE 20_6049
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingrentevergoedingen over teruggaaf bpm

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 oktober 2022, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt twee zaken, met zaaknummers 20/6049 en 20/6623, die betrekking hebben op de hoogte van belastingrente over teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De inspecteur had eerder belastingrente vergoed, maar belanghebbende is van mening dat deze vergoedingen te laag zijn vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de inspecteur op grond van artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) de bestreden rentebeschikkingen heeft vastgesteld. De rechtbank verwerpt de klachten van belanghebbende over de hoogte van het griffierecht en de bevoegdheid van de inspecteur om de rentebeschikkingen te nemen. Ook de klacht over schending van het hoorrecht wordt verworpen, omdat de inspecteur voldoende pogingen heeft ondernomen om een hoorgesprek te organiseren. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur geen hogere rentevergoeding verschuldigd is dan eerder vastgesteld, maar dat in de tweede zaak de rentebeschikking te laag is vastgesteld. De rechtbank bepaalt dat de rentebeschikking in zaaknummer 20/6623 moet worden vastgesteld op € 346. Daarnaast wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan belanghebbende. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over de verzochte invorderingsrentevergoeding, omdat daar geen uitspraak op bezwaar van de ontvanger voorligt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/6049 en 20/6623
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
(de inspecteur),
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
(de minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 25 maart 2020 (zaaknummer 20/6049) en 24 april 2020 (zaaknummer 20/6623).
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikkingen van 15 februari 2016 (zaaknummer 20/6623) en 10 maart 2016 (zaaknummer 20/6049) belastingrente aan belanghebbende vergoed over belastingteruggaven inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en ter bijstand J.A. Cardol en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Zaaknummer 20/6049
2.1.
De inspecteur heeft bij brief van 18 februari 2016 aan belanghebbende medegedeeld dat een teruggave bpm van € 4.287 volgt als gevolg van het arrest van de Hoge Raad. Daarnaast is beslist dat over die teruggaaf € 813 aan belastingrente wordt vergoed, berekend over de periode 3 februari 2010 tot 10 maart 2016. Tevens staat in die brief vermeld dat de beschikkingsdatum 10 maart 2016 is (hierna: de rentebeschikking van 10 maart 2016).
2.2.
Bij brief met dagtekening 16 maart 2016, ontvangen door de inspecteur op 21 maart 2016, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking van 10 maart 2016.
Zaaknummer 20/6623
2.3.
De inspecteur heeft bij brief van 25 januari 2016 aan belanghebbende medegedeeld dat een teruggave bpm van € 1.324 volgt. Daarnaast is beslist dat over die teruggaaf € 207 aan belastingrente wordt vergoed, berekend over de periode 30 april 2011 tot 15 februari 2016. Tevens staat in die brief vermeld dat de beschikkingsdatum 15 februari 2016 is (hierna: de rentebeschikking van 15 februari 2016).
2.4.
Bij brief met dagtekening 11 februari 2016, ontvangen door de inspecteur op 15 februari 2016, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking van 15 februari 2016.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op grond van artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: de AWR) de bestreden rentebeschikkingen heeft vastgesteld. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Zaaknummers 20/6049 en 20/6623: hoogte griffierechten?
3.2.
Belanghebbende klaagt dat bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht geen rekening wordt gehouden met de hoogte van de onderliggende vorderingen. Belanghebbende stelt daarnaast dat ontheffing feitelijk niet aan de orde is. De rechtbank verwerpt deze klacht van belanghebbende omdat deze naar het oordeel van de rechtbank geen doel treft. [1]
Zaaknummers 20/6049 en 20/6623: bevoegdheid inspecteur?
3.3.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de inspecteur niet de bevoegdheid heeft om de in het geschil zijnde rentebeschikkingen te nemen. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt moet worden verworpen. De inspecteur is immers op grond van artikel 30j van de AWR bevoegd bij beschikking belastingrente te vergoeden op basis van artikel 30ha van de AWR. Overigens is het belang bij dit standpunt onduidelijk, aangezien honorering ervan belanghebbende een slechtere positie zou brengen in deze procedure.
Zaaknummers 20/6049 en 20/6623: schending hoorrecht?
3.4.
De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 12 februari 2019 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 23 april 2019. In deze brief heeft de inspecteur opgesomd ten aanzien van welke bezwaarschriften, ook van andere belastingplichtigen, een hoorgesprek zal plaatsvinden. De gemachtigde heeft via e-mail laten weten dat het hoorgesprek op 23 april 2019 geen doorgang kan vinden indien de inspecteur geen kentekengegevens verstrekt. De inspecteur heeft bij brief van 30 oktober 2019 de gemachtigde van belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 november 2019. Bij brief van 19 februari 2020 is de gemachtigde van belanghebbende opnieuw uitgenodigd voor een hoorgesprek op 4 maart 2020. Bij e-mail van 20 februari 2020 is namens de gemachtigde, onder meer, aangegeven dat één van de betrokkenen op die dag is verhinderd. De inspecteur heeft daarop bij brief van 21 februari 2020 gereageerd en aangegeven dat het hoorgesprek op 4 maart 2020 doorgaat en dat het dossier van de persoon die verhinderd is, op 10 maart 2020 kan worden behandeld. De inspecteur heeft bij brief van 6 maart 2020 aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat nu hij geen reactie op zijn brief van 21 februari 2020 heeft ontvangen, van het hoorgesprek is afgezien.
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord. Belanghebbende is meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur verschillende pogingen heeft ondernomen om een hoorgesprek met de gemachtigde van belanghebbende te houden, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat belanghebbende afzag van zijn recht om te worden gehoord. De onderhavige zaken zien immers op de hoogte van de rentevergoeding en niet valt in te zien dat kentekengegevens nodig zijn om een hoorgesprek over de hoogte van de rentevergoeding te kunnen houden. Daarnaast is de gemachtigde zonder bericht niet verschenen, terwijl de inspecteur al meerdere pogingen had gedaan om een hoorgesprek met de gemachtigde te plannen. Verder acht de rechtbank de reden dat één van de betrokkenen niet op het hoorgesprek aanwezig kon zijn, van onvoldoende gewicht om het hoorgesprek niet te laten doorgaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het hoorrecht door de inspecteur.
Hoogte belastingrentevergoeding?
3.6.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [2] heeft naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2022 [3] (hierna: het arrest van 18 januari 2022), voor zover hier van belang, als volgt overwogen op 22 juni 2022:
‘4.4. In het geval van een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven BPM, voldoet een rentevergoeding op basis van artikel 30ha AWR wat betreft de in artikel 30hb AWR (tekst tot 1 juni 2020) neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit voortvloeiende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over dat tijdvak die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald. Bij de beantwoording van de vraag tegen welk rentepercentage de belastingplichtige dit bedrag bij een bank zou kunnen lenen, sluit de Hoge Raad in gevallen waarin terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting plaatsvindt, steeds aan bij de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”. Voor de beoordeling of aan het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan, moet het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage worden vergeleken met het percentage van de hiervoor bedoelde bancaire rente zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.
Hierna zal de rechtbank per zaak ingaan op de vraag of de rentevergoeding tot het juiste bedrag is berekend.
Zaaknummer 20/6049
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende naheffingsaanslag bpm op grond van de Leidraad BPM 2006 is vernietigd. [4] De inspecteur heeft primair het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag op basis van nationale recht is vernietigd en naar aanleiding van het arrest van 18 januari 2022 geen aanvullende rente dient te worden vergoed. Aldus is volgens de inspecteur geen sprake van een teruggaaf van bpm die als gevolg in strijd met het Unierecht is geheven. Belanghebbende is de mening toegedaan dat in alle gevallen die tot een teruggaaf van bpm hebben geleid, sprake was van in strijd met het Unierecht geheven bpm.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De betreffende naheffingsaanslag bpm is opgelegd, omdat de inspecteur het standpunt innam dat sprake was van een nieuwe auto. Echter op grond van de Leidraad BPM 2006 diende de bewuste auto als een gebruikte auto te worden aangemerkt, omdat voor die auto voorafgaand aan de registratie in Nederland in een andere lidstaat een kenteken was afgegeven. Belanghebbende heeft niet nader onderbouwd waarom in dit geval sprake zou zijn van in strijd met Unierecht geheven belasting. De rechtbank is daarom van oordeel dat hier geen sprake is van bpm die in strijd met het Unierecht is geïnd. De inspecteur is daarom geen hogere rentevergoeding verschuldigd dan dat bij de rentebeschikking van 10 maart 2016 is vastgesteld.
Zaaknummer 20/6623
3.9.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de vaststellingsovereenkomst van 11 juni 2015 een teruggaaf van bpm verleend. Deze vaststellingsovereenkomst is gesloten ter beëindiging van een aantal geschilpunten in 42 procedures (hierna: de vso). Volgens de inspecteur is de reden van teruggaaf niet te achterhalen en is in de vso ook overeengekomen dat van de aanspraak op de zogenoemde Irimierente wordt afgezien.
3.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende het voordeel van de twijfel moet worden gegeven nu in dit geval niet meer te achterhalen is of sprake is geweest van een teruggaaf van bpm die in strijd met artikel 110 VWEU is geheven. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van de inspecteur over het afzien van Irimierente niet kan worden gevolgd. De zogenoemde Irimierente ziet immers op artikel 28c van de Invorderingswet en in het onderhavige geval is op grond van artikel 30ha van de AWR rente vergoed.
3.11.
De inspecteur heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat over de teruggaaf van € 1.324 (met als betaaldatum 27 april 2010) rente dient te worden vergoed van € 346. De inspecteur is daarbij uitgegaan van een rentepercentage van 5,35 berekend over de periode 1 april 2011 tot 15 februari 2016. Er is eerder € 207 vergoed met als gevolg dat daarop aanvullend € 139 aan rente dient te worden vergoed, aldus de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat nu de inspecteur de rentevergoeding berekend heeft met inachtneming van het arrest van 18 januari 2022, in dit geval betekent dat de rentebeschikking van 15 februari 2016 vastgesteld moet worden op € 346. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een hogere rentevergoeding zoals belanghebbende bepleit.
3.12.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat over de rentevergoedingen moet worden vermeerderd met de – voor elke lidstaat specifieke – inflatiecorrectie. De rechtbank gaat voorbij aan dit standpunt van belanghebbende aangezien de AWR noch het arrest van 18 januari 2022 daar in voorziet.
Invorderingsrente artikel 28c Invorderingswet?
3.13.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan. De rechtbank is, nu hier geen (uitspraak op bezwaar tegen) de beschikking van de ontvanger voorligt, in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure. Het Unierecht maakt dat niet anders. [5] De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.14.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn. De rechtbank stelt vast dat in beide zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in beide zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Dit geldt ook voor de aanvulling van de motivering van het beroep in de vorm van een pleitnota. Tenslotte zijn beide zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 2 september 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
3.15.
Het oudste bezwaarschrift is van 15 februari 2016 (zie 2.2 en 2.4). De rechtbank doet uitspraak op 14 oktober 2022. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 56 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 5.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 51 maanden heeft geduurd en daarmee 45 maanden te lang, komt 45/56 deel (afgerond € 4.018) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 982) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.16.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep met zaaknummer is 20/6623 is gegrond, omdat de rentebeschikking 15 februari 2016 te laag is vastgesteld. De rechtbank bepaalt dat de rentebeschikking van 15 februari 2016 moet worden vastgesteld op € 346.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is moet inspecteur het griffierecht van € 354 in zaaknummer 20/6623 aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase en € 54,50 voor de bezwaarfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [6] Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van een rentebeschikking omdat de door gemachtigde gehanteerde werkwijze in dit dossier niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [7]
4.3.
Het beroep met zaaknummer 20/6049 is ongegrond. De toekenning van ISV maakt dat niet anders. Wel dienen de inspecteur en de minister, ieder voor de helft (dus ½ van € 354), het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
4.4.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de griffierechten, proceskostenvergoeding en ISV niet tijdig aan haar worden uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [8]

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in zaaknummer 20/6623 (rentebeschikking van 15 februari 2016) gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de rentebeschikking van 15 februari 2016;
  • stelt de rentebeschikking van 15 februari 2016 vast op € 346;
  • verklaart het beroep in zaaknummer 20/6049 (rentebeschikking van 10 maart 2016) ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over de verzochte invorderingsrentevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 4.018;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 982;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 129,50;
  • gelast dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag € 531;
  • gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde een bedrag € 177;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de griffierechten niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan op 14 oktober 2022 door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
4.HR van 29 januari 2016, nr. 14/01503, ECLI:NL:HR:2016:145.
5.Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
7.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603
8.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575