ECLI:NL:HR:2016:145

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
14/01503
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van een personenauto als nieuw of gebruikt voor de BPM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de kwalificatie van een personenauto als 'nieuw' of 'gebruikt' in het kader van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had op 21 januari 2010 aangifte gedaan voor de BPM voor een uit Duitsland afkomstige auto, die eerder een Duits kenteken had gekregen. De Inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de auto als nieuw moest worden aangemerkt, terwijl de belanghebbende betoogde dat de auto als gebruikt moest worden beschouwd, omdat deze eerder in Duitsland was geregistreerd.

Het Gerechtshof oordeelde dat de auto op grond van de Leidraad BPM 2006 als gebruikt kon worden aangemerkt, omdat er eerder een kenteken was afgegeven. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat een auto in het buitenland was geregistreerd, niet in de weg staat aan de kwalificatie als gebruikte auto. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de Staatssecretaris en oordeelde dat de Leidraad BPM 2006 correct was toegepast. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de Staatssecretaris ongegrond en het incidentele beroep van de belanghebbende gegrond, waarbij de uitspraak van het Hof werd vernietigd voor wat betreft de proceskosten.

De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 2418 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en € 1826 voor overige kosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de BPM-regelgeving en de kwalificatie van voertuigen in het belastingrecht.

Uitspraak

29 januari 2016
nr. 14/01503
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 11 februari 2014, nr. 13/00742, betreffende een aan
[X1] B.V. (thans: [X1] B.V.)te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64, BNB 2013/194, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (nr. 11/00328), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 23 april 2015 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het principale beroep in cassatie en tot het gegrond verklaren van het incidentele beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1.
Belanghebbende heeft op 21 januari 2010 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) met het oog op de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto (hierna: de auto) in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Voor de auto was eerder, op 13 januari 2010, een Duits kenteken afgegeven. Op 21 januari 2010 bedroeg de kilometerstand 747 en was er enige schade aan de auto.
3.2.
Belanghebbende is bij het doen van de aangifte voor de BPM ervan uitgegaan dat de auto een gebruikte personenauto was in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), en heeft bij de berekening van de verschuldigde BPM een vermindering in acht genomen overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto een nieuwe personenauto was in de zin van artikel 9, lid 5, van de Wet en dat daarom de hiervoor bedoelde vermindering niet kan worden toegepast. Om die reden heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat, aangezien voor de auto reeds voorafgaand aan de hiervoor in 3.1 bedoelde registratie een Duits kenteken was afgegeven, de auto op grond van het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van het Besluit van 23 december 1992, nr. VB92/2876, Leidraad belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, Stcrt. 1993, 1, zoals nadien gewijzigd (hierna: de Leidraad BPM 2006) kan worden aangemerkt als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet. Het Hof heeft verworpen de stelling van de Inspecteur dat de auto voor de toepassing van de Wet desondanks moet worden aangemerkt als een nieuwe personenauto in de zin van de Wet. Bij dat oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de auto in Duitsland is gebruikt en dat de auto ten tijde van de registratie daadwerkelijk gebruikssporen vertoonde.
3.4.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt.

4.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1.
Middel I richt zich met een rechtsklacht tegen de hiervoor in 3.3, eerste en tweede volzinnen, omschreven oordelen van het Hof. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 29 mei 2009, nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, BNB 2009/186 (hierna: het arrest BNB 2009/186), en van 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, BNB 2012/280 (hierna: het arrest BNB 2012/280), betoogt het middel dat de enkele omstandigheid dat een auto in het buitenland is geregistreerd geweest voordat hij in Nederland werd geregistreerd, niet eraan in de weg staat die auto als nieuwe personenauto in de zin van de Wet aan te merken. Anders dan het Hof heeft geoordeeld heeft deze jurisprudentie niet alleen betekenis in gevallen waarin sprake is van toetsing aan het gemeenschapsrecht maar heeft deze, aldus het middel, ook te gelden binnen het kader van de toepassing van het nationale recht. Het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 moet overeenkomstig de hiervoor bedoelde jurisprudentie worden uitgelegd, hetgeen betekent, aldus middel I, dat voor het als nieuw aanmerken van een personenauto niet uitsluitend bepalend is of voor die personenauto eerder een kenteken is toegekend.
4.2.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld. Voor de berekening van de verschuldigde BPM maakt de Wet onderscheid tussen een nieuwe personenauto en een gebruikte personenauto (zie onder meer artikel 9, leden 5 en 6, en artikel 10 van de Wet). Onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (zie het arrest BNB 2012/280). Ten tijde van de registratie van de auto werd ingevolge beleid van de staatssecretaris van Financiën, neergelegd in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006, een personenauto aangemerkt als een gebruikte personenauto ingeval daarvoor eerder een kenteken is toegekend, dat is afgegeven, gedateerd en op naam gesteld. Belanghebbende kan zich met voorbijgaan aan de hiervoor vermelde uitlegging van de Wet met vrucht op dit beleid beroepen.
4.3.
Anders dan middel I betoogt, heeft het Hof terecht overwogen dat aan het met vrucht een beroep kunnen doen op de Leidraad BPM 2006 in het onderhavige geval niet in de weg staat hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3.3.3 van het arrest BNB 2009/186 heeft overwogen. Dat arrest betrof een bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan BPM, dat was berekend aan de hand van de netto catalogusprijs bedoeld in artikel 9 van de Wet, met inachtneming van een vermindering overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet. In de daarop volgende gerechtelijke procedure stond niet de bij de aangifte overeenkomstig de afschrijvingstabel in aanmerking genomen vermindering ter discussie maar de stelling van belanghebbende dat het door haar voldane bedrag aan BPM wegens schending van het gemeenschapsrecht nog verder diende te worden verlaagd. In dat kader heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het bepaalde in de Leidraad BPM 2006 niet van belang is. Bij de verwijzing naar het arrest BNB 2012/280 miskent middel I derhalve dat het in dat geval niet ging om een situatie waarop het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 het oog heeft.
4.4.
Het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 moet worden uitgelegd in de zin dat een eerdere toekenning van een kenteken volstaat om een personenauto als gebruikt aan te merken in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet. Gelet hierop heeft het Hof terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat voor de auto voorafgaand aan de registratie in Nederland in Duitsland een kenteken was afgegeven, meebrengt dat de auto moet worden aangemerkt als een gebruikte personenauto in de zin van vorenbedoeld artikellid. Middel I faalt derhalve.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 en 4.4 is overwogen faalt ook middel II, dat is gericht tegen het hiervoor in 3.3, laatste volzin, omschreven oordeel van het Hof. Ingevolge het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 wordt immers aan een feitelijke beoordeling van de staat waarin de auto ten tijde van het doen van de aangifte voor de BPM verkeerde, niet toegekomen.

5.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

5.1.
Het incidentele beroep in cassatie betreft het hiervoor in 3.4 vermelde oordeel van het Hof omtrent de vergoeding voor proceskosten die belanghebbende heeft gemaakt.
5.2.
De middelen I tot en met IV kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.3.
Middel V slaagt op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 6.14 en 6.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de procedure tot aan dit geding in cassatie tot een bedrag van € 1826.

6.Proceskosten

Zowel wat betreft het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 14/01502 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond,
verklaart het incidentele cassatieberoep van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof doch uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 4836, derhalve € 2418, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de overige kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1826 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2016.
De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is het arrest ondertekend door mr. E.N. Punt.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 493.