In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de kwalificatie van een personenauto als 'nieuw' of 'gebruikt' in het kader van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had op 21 januari 2010 aangifte gedaan voor de BPM voor een uit Duitsland afkomstige auto, die eerder een Duits kenteken had gekregen. De Inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de auto als nieuw moest worden aangemerkt, terwijl de belanghebbende betoogde dat de auto als gebruikt moest worden beschouwd, omdat deze eerder in Duitsland was geregistreerd.
Het Gerechtshof oordeelde dat de auto op grond van de Leidraad BPM 2006 als gebruikt kon worden aangemerkt, omdat er eerder een kenteken was afgegeven. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat een auto in het buitenland was geregistreerd, niet in de weg staat aan de kwalificatie als gebruikte auto. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de Staatssecretaris en oordeelde dat de Leidraad BPM 2006 correct was toegepast. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de Staatssecretaris ongegrond en het incidentele beroep van de belanghebbende gegrond, waarbij de uitspraak van het Hof werd vernietigd voor wat betreft de proceskosten.
De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 2418 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en € 1826 voor overige kosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de BPM-regelgeving en de kwalificatie van voertuigen in het belastingrecht.