ECLI:NL:RBZWB:2022:5626

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372, BRE 20/5921, BRE 21/524 en BRE 21/525
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke naheffingsaanslagen en vergrijpboeten over de jaren 2013 tot en met 2016

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen in de loonheffing en vergrijpboeten voor de jaren 2013 tot en met 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de belanghebbende meerdere naheffingsaanslagen zijn opgelegd, waarbij de inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bezwaren van de belanghebbende gedeeltelijk heeft toegewezen. De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraken op bezwaar, waarbij hij heeft verzocht om vernietiging van de naheffingsaanslagen en de vergrijpboeten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur bij het boekenonderzoek en de daaropvolgende naheffingsaanslagen niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank heeft de vergrijpboeten vernietigd en de naheffingsaanslagen verminderd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur de kosten die aan de belanghebbende zijn vergoed, terecht als loon heeft aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepen gedeeltelijk gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboeten en de naheffingsaanslagen voor de jaren 2015 en 2016. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372, BRE 20/5921, BRE 21/524 en BRE 21/525
uitspraak van 12 oktober 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
en
de Minister van Rechtsbescherming, de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372
2013
1.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 18 december 2018 over het tijdvak 1 november tot en met 30 november 2013 een naheffingsaanslag in de loonheffing ( [nummer] ) opgelegd ten bedrage van € 7.380. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.458 aan belastingrente in rekening gebracht (BRE 19/6368).
2014
1.1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 18 december 2018 over het tijdvak 1 november tot en met 30 november 2014 een naheffingsaanslag in de loonheffing ( [nummer] ) opgelegd ten bedrage van € 5.470. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 875 aan belastingrente in rekening gebracht (BRE 19/6369).
Vergrijpboeten 2013 en 2014
1.1.3.
Met dagtekening 19 december 2018 zijn vergrijpboeten ( [nummer] ) van respectievelijk € 1.845 over het tijdvak 1 november tot en met 30 november 2013 en € 1.367 over het tijdvak 1 november tot en met 30 november 2014 opgelegd (BRE 19/6370).
2015
1.1.4.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 december 2018 over het tijdvak 1 december tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag in de loonheffing [nummer] ) opgelegd ten bedrage van € 6.044. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 726 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van € 1.511 opgelegd (BRE 19/6371).
2016
1.1.5.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 december 2018 over het tijdvak 1 december tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag in de loonheffing ( [nummer] ) opgelegd ten bedrage van € 5.890. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 472 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van € 1.472 opgelegd (BRE 19/6372).
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaren voor de tijdvakken 2013 tot en met 2016 gedeeltelijk toegewezen.
BRE 20/5921
2014
1.3.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 15 november 2019 over de tijdvakken 1 december tot en met 30 december 2014 en 1 januari tot en met 30 oktober 2014 een naheffingsaanslag in de loonheffing opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 1.680 en € 3.570 en over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) ( [nummer] ) opgelegd ten bedrage van € 508. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is respectievelijk € 330, € 701 en € 99 aan belastingrente in rekening gebracht en zijn vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 420, € 892 en € 127. Voor het tijdvak 1 november tot en met 30 november 2014 is een vergrijpboete van € 1.240 opgelegd.
1.3.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gedeeltelijk toegewezen.
BRE 21/524 en BRE 21/525
2015
1.4.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 10 december 2020 over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 30 november 2015 een naheffingsaanslag in de loonheffing ( [nummer] ) opgelegd ten bedrage van € 9.852. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.832 aan belastingrente in rekening gebracht (BRE 21/524).
2016
1.4.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 10 december 2020 over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 30 november 2016 een naheffingsaanslag in de loonheffing ( [nummer] ) opgelegd ten bedrage van € 11.085. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.618 aan belastingrente in rekening gebracht (BRE 21/525).
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2 vermelde uitspraken op bezwaar, bij brief van 7 december 2019, ontvangen bij de rechtbank op 9 december 2019, beroep bij de rechtbank ingesteld. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3.2 vermelde uitspraak op bezwaar, bij brief van 13 april 2020, ontvangen bij de rechtbank op 14 april 2020, beroep bij de rechtbank gesteld. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.4.1 en 1.4.2 vermelde naheffingsaanslagen bij brief van 27 december 2020, ontvangen bij de rechtbank op 29 december 2020, met instemming van de inspecteur rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierechten geheven van respectievelijk € 345, € 354 en € 360.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij de rechtbank op 30 juni 2022 en 4 juli 2022.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen met zaaknummers BRE 19/2112, BRE 19/2438, BRE 19/6358, BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362, BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367, BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372, BRE 20/5921, BRE 20/6580, BRE 21/273 en BRE 21/274, BRE 21/275 en BRE 21/276 en BRE 21/524 en BRE 21/525. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en [naam] , en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur] .
1.7.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het ter zitting verhandelde is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel op [datum] 2006 opgericht. De activiteiten van de belanghebbende bestaan uit het (op interim-basis) geven van financiële en juridische adviezen. [naam] ( [naam] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende.
2.2.
[naam] drijft tevens een eenmanszaak onder de naam “ [eenmanszaak] ” (de eenmanszaak).
2.3.
De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit het geven van financiële en juridische adviezen.
2.4.
Het kantoor van de eenmanszaak is gevestigd op het woonadres van [naam] in [vestigingsplaats] .
2.5.
Belanghebbende heeft in de onderhavige tijdvakken de volgende kosten in aanmerking genomen:
2013
2014
2015
2016
Vaste kostenvergoeding
€ 2.325
€ 2.400
€ 2.400
€ 2.436
Representatiekosten
€ 7.703
€ 7.395
€ 7.993
€ 4.650
Overige personeelskosten
€ 7.542
€ 3.227
€ 3.997
€ 6.939
2.6.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Blijkens een brief van 18 januari 2018 was het doel van het boekenonderzoek het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb voor de jaren 2013 tot en met 2016 en de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016.
2.7.
Van het boekenonderzoek is op 6 september 2018 een controlerapport opgemaakt. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

Rechtsvorm onderneming
De onderneming wordt gedreven in de vorm van een vennootschap en is tot medio 2017 gevestigd op het woonadres van de heer [naam] te weten [adres] te [vestigingsplaats] . Daarna is de heer [naam] verhuisd naar het huidige woonadres aan de [adres] te [vestigingsplaats] .
(…)
Administratie
Algemeen
De administratie is bijgehouden in Excel/Numbers. Het betreft in wezen een tabellarisch bankboek. Aan de ontvangstenkant zijn kolommen gemaakt waarin de ontvangen bedragen op de bankrekening worden vermeld in een gespecificeerde kolom. Aan de uitgavenkant wordt eenzelfde werkwijze gehanteerd. De uitgave vanaf de bank wordt geboekt en in een gerubriceerde kolom gezet zodat een totaaltelling per rubriek mogelijk is.
Het gehele tabellarisch bankboek vermeldt ook vrijwel alleen cijfers, omschrijvingen (op een uitzondering na) ontbreken.
Tijdens mijn 2e bezoek heb ik diverse facturen/bescheiden
ingezien. Er ontbreekt een koppeling (volgnummer of iets dergelijks) tussen het geboekte bedrag en het boekingsbescheid. Dat maakt het lastig c.q. onmogelijk om te beoordelen of uitgaven terecht en juist zijn geboekt. Tevens is geconstateerd dat gelijksoortige uitgaven in verschillende rubrieken zijn geboekt.
(…)
Externe adviseur
Buiten de hulp van zijn vader heeft de heer [naam] geen externe deskundige ingeschakeld. De heer [naam] verzorgt zelf alle fiscale aangiften.
(…)
Vennootschapsbelasting
(…)
Fiscale resultatenrekening
(…)
Kosten
In diverse kolommen worden in het tabellarische bankboek uitgaven geboekt. Meestal zonder enige omschrijving. Ik ben van mening dat zeer lichtvaardig en ten onrechte aangenomen is dat vele uitgaven als kosten van de vennootschap zijn aan te merken dan wel dat ze niet als juiste kostencategorie zijn benoemd.
In onderstaand overzicht zijn enkele kostencategorieën naast elkaar gezet over de diverse jaren. Per categorie geef ik mijn bevindingen aan.
2013 2014 2015 2016
Onkostenvergoeding € 2.325 € 2.400 € 2.400 € 2.436
Overige personeelskosten € 7.542 € 3.227 € 3.997 € 6.939
Representatiekosten € 7.703 € 7.395 € 7.993 € 4.650
Inzake de onkostenverqoedinq
Het betreffen maandelijkse gelijke bedragen waaraan geen specificatie ten grondslag ligt. Tevens zijn in de administratie de kleinste kosten reeds gedeclareerd zoals o.a. parkeerkosten. Een vergoeding zonder dat daar vooraf een gespecificeerde onderbouwing voor aanwezig was is fiscaal als loon aan te merken
Op mijn vraag hierover antwoordde de heer [naam] dat hij hierop geen reactie heeft.
Overige personeelskosten en representatiekosten
Bij het doornemen van de facturen/bescheiden constateer ik dat er bedragen onder deze kosten zijn opgenomen die in het geheel niet zien op de zakelijke belangen van de vennootschap doch zien op de persoonlijke belangen van de heer [naam] en/of zijn partner.
Zo zijn er kosten opgenomen van:
- Glasbewassing van het woonhuis;
- Bril en contactlenzen;
- Tandartskosten;
- Therapeutische zolen;
- Vele etensbonnen in duurdere restaurants;
- Vele wijninkopen.
Op mijn vraag hierover gaf de heer [naam] daarop de volgende reactie:
Reactie: ik heb altijd de veronderstelling gehad dat zorg gerelateerde kosten door de werkgever vergoed mogen worden omdat dit immers de inzetbaarheid van de werknemer ten goede komt. (Mijn verzoek: Indien u van mening bent dat de wijninkopen en etenskosten een zakelijk belang dienen dan verzoek ik u daarbij aannemelijk te maken dat er een verband bestaat tussen de gedane uitgave en de externe partij (bv. project/opdrachtgever) die daarbij betrokken was). Reactie: gezien de gemaakte omzet is het niet meer dan billijk om uit zakelijk oogpunt mijn directe omgeving te fêteren. Dat gebeurde door middel van flesjes wijn, lunches of anderszins. Dat gebeurde ook binnen b.v. Rijkswaterstaat en de gemeente [plaats] .
Ik concludeer dat genoemde uitgaven zijn aan te merken als loonkosten.
Loon is immers al hetgeen uit dienstbetrekking genoten wordt. Bovenmatige
onkostenvergoedingen en uitgaven zoals hierboven opgesomd zijn aan te merken als vergoeding voor geleverde arbeid.
Correctie 3: Kosten 2013 zijn loonkosten € 17.570
Kosten 2014 zijn loonkosten € 13.022
Kosten 2015 zijn loonkosten € 14.390
Kosten 2016 zijn loonkosten € 14.025
(…)
Loonheffingen
Loon
De enige werknemer, de heer [naam] , geniet in de jaren 2013 tot en met 2016 een fiscaal loon van ongeveer € 28.000 per jaar. Hij neemt tevens deel aan de levensloopregeling met € 3.600 per jaar.
Loonheffing
Maandelijks wordt een gelijk bedrag aan loonheffing betaald. Er wordt geen gebruik gemaakt van een softwarematig loonprogramma.
Gebruikelijk loon
Er is geen formele arbeidsovereenkomst. De heer [naam] is gevraagd waarom er een bedrag aan loon is uitgekeerd wat beduidend lager is dan het "gebruikelijk loon". Zijn reactie; Er is rekening gehouden met een deeltijd van 50-60%. Gelet op hetgeen hiervoor is gesteld bij correctie 3 benaderd het loon het wettelijke bedrag.
(…)
Recapitulatie Correcties
(…)
Loonheffingen
Correctieverplichtingen
Tijdens het onderzoek is gebleken dat de ingediende aangiften niet juist en\of niet volledig zijn. Op grond van artikel 28a, lid 2 Wet LB zal daarom aan [belanghebbende] een correctieverplichting opgelegd worden om door middel van correctieberichten alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken.
[belanghebbende] ontvangt hierover op korte termijn nog een separate mededeling van de Belastingdienst. Met het insturen van correctieberichten moet gewacht worden tot deze mededeling is ontvangen.
De wijze waarop correctieberichten ingediend moeten worden staat beschreven in Hoofdstuk 12 van het Handboek Loonheffingen.
De niet verhaalde loonheffing vormt een nettoloonbestanddeel in het jaar dat afgezien wordt van verhaal.
Bedragen correctieverplichtingen
2013 € 17.570
2014 € 13.022
2015 € 14.390
2016 € 14.025
(…)
Kennisgeving boete art 5:48 en 5:53 Awb
Vergrijpboete
Naast de aangekondigde correctieverplichting ben ik voornemens over de jaren 2013 tot en met 2016 voor de loonheffingen een vergrijpboete op te leggen. De vergrijpboete is gebaseerd op artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en paragraaf 25 en 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
(…)
Vergrijpboete op grond
van artikel 67f Awr
Ik ben van mening dat het aan grove schuld van belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot de loonheffingen over het jaar 2013 tot en met 2016 belasting gedeeltelijk niet is betaald.
De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboete op te
leggen betreffen:
- De heer Drs. Mr. [naam] RC bezit 100% van de aandelen en is tevens enige bestuurder van belanghebbende;
- De heer Drs. Mr. [naam] RC heeft daarmee alle zeggenschap in belanghebbende;
- Drs. Mr. [naam] RC heeft diverse opleidingen en vakken gevolgd waardoor hij
voldoende kundig wordt geacht om de fiscale pericelen te onderkennen en daarmee de juiste stappen te kunnen ondernemen om de fiscale verplichtingen op een juiste wijze na te komen;
- Belanghebbende verzorgt zelf de aangiften loonheffingen 2013 tot en met 2016;
- Belanghebbende heeft aan de heer Drs. Mr. [naam] RC een arbeidsbeloning toegekend van ongeveer € 28.000 per jaar. Belanghebbende heeft daarnaast onbelast onkosten ten behoeve van de heer Drs. Mr. [naam] RC vergoed. Belanghebbende had na moeten gaan in hoeverre zij ten behoeve van Drs. Mr. [naam] RC onbelast de kosten had mogen vergoeden zoals zijn opgenomen onder hoofdstuk 3.2.2 correctie 3 van dit rapport;
- Belanghebbende heeft Drs. Mr. [naam] RC een vaste maandelijkse kostenvergoeding gegeven van ongeveer € 200 per jaar. Van deze vergoeding heeft belanghebbende geen onderbouwing kunnen verstrekken. Daarbij komt dat bepaalde kosten welke onder de regeling vaste kosten vergoedingen zouden kunnen vallen gewoon door de belanghebbende 'nogmaals' worden vergoed. Belanghebbende had dan ook na moeten gaan in hoeverre zij aan Drs. Mr. [naam] RC een vaste kostenvergoeding mocht verstrekken en wat daarbij de voorwaarden waren om dit onbelast te kunnen doen;
- Belanghebbende heeft naast de vaste kostenvergoedingen tevens overige personeelskosten vergoed. Deze overige personeelskosten zien op de persoonlijke belangen van de heer Drs. Mr. [naam] RC. Belanghebbende had moeten beseffen dat er geen enkele fiscaal aanvaardbare zakelijke grondslag lag aan het vergoeden van de overige personeelskosten;
- Verder heeft belanghebbende representatiekosten als kosten opgenomen in haar administratie waaronder etentjes en vele inkoop van wijnen. Belanghebbende heeft aangegeven dat zij van mening is dat gezien de gemaakte omzet het niet meer dan billijk is om uit zakelijk oogpunt haar directe omgeving te fêteren. Dat gebeurde door middel van flesjes wijn, lunches of anderszins. Dat gebeurde ook binnen b.v. Rijkswaterstaat en de gemeente [plaats] . Echter indien belanghebbende van mening is dat sprake is van een zakelijk oogpunt zij dit ook middels bescheiden aannemelijk dient te maken. Nu belanghebbende in zijn geheel niet met bescheiden is gekomen om aannemelijk te maken in hoeverre bepaalde representatiekosten zakelijk zijn wordt geacht dat de kosten zien op de persoonlijke belangen van de heer Drs. Mr. [naam] RC. Belanghebbende moet dan ook hebben geweten dat de representatiekosten zien op de persoonlijke belangen van de heer Drs. Mr. [naam] RC;
- Belanghebbende heeft aangegeven dat zij altijd de veronderstelling heeft gehad dat zorg gerelateerde kosten door de werkgever vergoed mogen worden omdat dit immers de inzetbaarheid van de werknemer ten goede komt. Kennelijk heeft zij echter haar veronderstelling niet gestaafd met fiscaal juridisch onderbouwing daarvan. Gelet op de kennis en kunde van belanghebbende mocht dat wel van haar verwacht worden;
- Belanghebbende heeft kosten vergoed welke ten goede zijn gekomen aan de persoonlijke belangen van de heer Drs. Mr. [naam] RC. Belanghebbende had na moeten gaan in hoeverre zij deze vergoedingen en verstrekkingen onbelast had mogen vergoeden/geven dan wel hiervoor loonbelasting in rekening had moeten brengen. Belanghebbende gaat uit van bepaalde veronderstellingen dat dit mogelijk zou moeten zijn maar heeft haar veronderstellingen niet verder gestaafd met een fiscaal juridische onderbouwing. Belanghebbende heeft voldoende kennis en kunde om zelf na te gaan in hoeverre fiscaaltechnisch kosten en verstrekkingen onbelast vergoed mogen worden dan wel te beseffen hiervoor extern deskundigheid voor in te huren indien de materie toch persoonlijk te ingewikkeld mocht blijken te zijn. kennelijk heeft belanghebbende dit nagelaten.
De vergrijpboete wegens grove schuld bedraagt 25%. De vergrijpboete wegens grove schuld bedraagt 25%. De grondslag van de boete is het bedrag van de naheffingsaanslag welke wordt vastgesteld na ontvangst van de correctieberichten.”
2.8.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn met dagtekening 16 oktober 2018 correctieverplichtingen voor de onderhavige tijdvakken opgelegd. Vervolgens zijn de onderhavige naheffingsaanslagen in de loonheffing opgelegd.
BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372
2.9.1.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaren voor de tijdvakken 2013 tot en met 2016 gedeeltelijk toegewezen.
2.9.2
De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 november tot en met 30 november 2013 is met dagtekening 15 november 2019 verminderd tot een aanslag loonheffing ten bedrage van € 350. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 68 (BRE 19/6368).
2.9.3
De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 november tot en met 30 november 2014 is met dagtekening 17 maart 2020 verminderd tot een aanslag loonheffing ten bedrage van € 219. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 34 (BRE 19/6369).
2.9.4
De vergrijpboete over het tijdvak 1 november tot en met 30 november 2013 is met dagtekening 15 november 2019 verminderd tot € 87. De vergrijpboete over het tijdvak 1 november tot en met 30 november 2014 is met dagtekening 15 november 2019 verminderd tot € 127 en nadien met dagtekening 17 maart 2020 vernietigd (BRE 19/6370).
2.9.5.
De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 december tot en met 31 december 2015 dient, zoals de inspecteur in zijn verweerschrift heeft opgemerkt, naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar nog te worden verminderd tot een naheffingsaanslag loonheffing ten bedrage van € 1.596 (BRE 19/6371).
2.9.6.
De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 december tot en met 31 december 2016 dient, zoals de inspecteur in zijn verweerschrift heeft opgemerkt, naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar, nog te worden verminderd tot een naheffingsaanslag loonheffing ten bedrage van € 1.105 (BRE 19/6372).
BRE 20/5921
2.10.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gedeeltelijk toegewezen. De vergrijpboeten zijn bij beschikking van 17 maart 2020 vernietigd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen over de jaren 2013 tot en met 2016 terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Niet langer in geschil is dat de na bezwaar resterende vergrijpboeten (in de zaken BRE 19/6370, BRE 19/6371 en BRE 19/6372) dienen te worden vernietigd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslagen, vernietiging van de vergrijpboeten en vernietiging van de beschikkingen belastingrente.
3.3.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover dat ziet op de zaken BRE 19/6370, BRE 19/6371 en BRE 19/6372, vernietiging in zoverre van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de vergrijpboeten en ongegrondverklaring van de beroepen voor zover die zien op de zaken BRE 19/6368, BRE 19/6369, BRE 20/5921, BRE 21/524 en BRE 21/525.

4.Beoordeling van het geschil

Boekenonderzoek
4.1.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het instellen en uitvoeren van het boekenonderzoek in strijd heeft gehandeld met het controlebeleid uit het Handboek Controle. Volgens belanghebbende had de controleambtenaar geen mandaat voor het boekenonderzoek, omdat de controleopdracht en de toestemming voor de uitbreiding van het onderzoek ontbreken.
4.1.2.
Deze grief faalt. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt dat het Handboek Controle richtlijnen geeft en dat geringe afwijkingen niet ertoe leiden dat sprake is van onbevoegdelijk verkregen bewijs dat niet door de inspecteur mag worden gebruikt ter vaststelling van de naheffingsaanslagen. Dat is slechts anders indien de controle geschiedt op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend overheidsorgaan mag worden verwacht dat dat niet zonder gevolgen kan blijven. Hiervan is echter geen sprake. Belanghebbendes stelling kan dus niet leiden tot vermindering of vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslagen.
4.1.3.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de inspecteur geen boekenonderzoek had mogen instellen naar aanleiding van een krantenartikel, overweegt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten dat belanghebbende zijn stelling niet heeft onderbouwd staat het de inspecteur in beginsel vrij iedere informatie waarover hij jegens een belastingplichtige beschikt te gebruiken voor een nader onderzoek. De inspecteur heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door, na kennisname van een artikel in de krant, een boekenonderzoek bij belanghebbende in te stellen en naar aanleiding daarvan onder meer de onderhavige naheffingsaanslagen aan belanghebbende op te leggen. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur door deze handelwijze in strijd heeft gehandeld met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kan – wat daar verder ook van zij – niet als beroepsgrond in de onderhavige zaak worden behandeld. Belanghebbende dient zich daarvoor te wenden tot de Autoriteit Persoonsgegevens. Tot een vermindering of vernietiging van de naheffingsaanslagen leidt dat in het onderhavige geval niet.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, op de correspondentie met de inspecteur over de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 en stukken die zien op de zogenoemde ‘uitworpredenen’ van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015.
4.2.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, stelt de rechtbank het volgende voorop. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
4.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 4.2.1 vermelde stukken niet van belang zijn voor de beslechting van dit geschil, aangezien die stukken hiervan geen onderdeel uitmaken.
4.2.4.
Voor zover belanghebbende meent dat nog andere op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken, wordt dit standpunt door de rechtbank verworpen omdat belanghebbende niet heeft toegelicht welke stukken verder ontbreken en waaruit hij afleidt dat de inspecteur deze stukken niet heeft overgelegd (zie HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161).
Het vertrouwensbeginsel/ambtelijk verzuim
4.3.1.
Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel en voert hiertoe aan dat in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend aan de omstandigheid dat de inspecteur bij de oplegging van de navorderingsaanslagen IB/PVV ten aanzien van [naam] , niet de looninkomsten in het belastbare inkomen uit werk en woning heeft begrepen waarvoor de naheffingsaanslagen loonheffing zijn opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is aldus in de IB/PVV onherroepelijk vastgesteld. De naheffingsaanslagen loonheffing dienen daarom te worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en heeft hij evenmin een ambtelijk verzuim begaan dat aan naheffing van loonheffing in de weg staat.
4.3.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120, en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439, BNB 2021/95).
4.3.4.
Gelet op de omstandigheid dat het boekenonderzoek is afgesloten met definitieve controlerapporten voor de IB/PVV, de omzetbelasting, de vennootschapsbelasting en de loonheffing is het belanghebbende van stonde af aan duidelijk geweest welke navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen zouden volgen. Van enig gewekt vertrouwen dat geen naheffingsaanslagen loonheffing zouden worden opgelegd, omdat de in de naheffingsaanslagen begrepen loonbestanddelen niet in de navorderingsaanslagen IB/PVV in het belastbaar inkomen uit werk en woning zijn begrepen, is daarom geen sprake.
4.3.5.
Van een ambtelijk verzuim door de inspecteur is evenmin sprake. Het uitgangspunt is dat het de inspecteur vrij staat de belasting over looninkomsten zoals hier aan de orde na te vorderen in de IB/PVV dan wel na te heffen in de loonheffing. Dat is slechts anders als navordering IB/PVV zou afstuiten op de afwezigheid van een nieuw feit (vgl. HR 10 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5251, BNB 1993/138). Dan is er ook geen ruimte meer de verschuldigde belasting na te heffen in de loonheffing. Aangezien de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en naheffingsaanslagen loonheffing bij controlerapporten van dezelfde datum heeft aangekondigd is er geen sprake van een situatie als hiervoor bedoeld. Immers de inspecteur had er op dat moment ook voor kunnen kiezen de looninkomsten in de IB/PVV navorderingaanslagen te begrijpen, maar heeft ervoor gekozen een deel van de inkomsten in naheffingsaanslagen loonheffing te begrijpen. De enkele omstandigheid dat als gevolg van de verwerkingstijd bij de Belastingdienst de navorderingsaanslagen IB/PVV een eerdere dagtekening kennen dan de naheffingsaanslagen loonheffing doet aan het vorenstaande niet af.
4.3.6.
De inspecteur heeft ter zitting erkend dat [naam] in de IB/PVV weliswaar recht heeft op verrekening van de bij belanghebbende nageheven loonheffing in de aangiften IB/PVV onder gelijktijdige verhoging van het genoten loon, maar dat zulks pas zal geschieden zodra de naheffingsaanslagen loonheffing onherroepelijk vaststaan en indien en voor zover deze in stand blijven.
De naheffingsaanslagen en de vergrijpboeten
4.4.1.
De inspecteur heeft met betrekking tot de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1 december tot en met 31 december 2015 (BRE 19/6371 en 1 december tot en met 31 december 2016 (BRE 19/6372) in het verweerschrift opgemerkt dat deze na de uitspraken op bezwaar ten onrechte nog niet zijn verminderd (zie 2.16.5 en 2.16.6) en dat de vergrijpboeten in de zaken met nummers BRE 19/6370, BRE 19/6371 en BRE 19/6372 dienen te vervallen. De rechtbank zal daarom de uitspraken op bezwaar met betrekking tot deze naheffingsaanslagen dienovereenkomstig vernietigen en de naheffingsaanslagen verminderen, alsmede de vergrijpboeten vernietigen. Belanghebbende heeft met betrekking tot deze vergrijpboeten verzocht om vergoeding van rente. De rechtbank komt tegemoet aan dit verzoek indien belanghebbende de vergrijpboeten reeds heeft betaald. In dat geval is de inspecteur wettelijke rente verschuldigd over de termijn tussen de betaling door belanghebbende en de terugbetaling, artikel 4:102, lid 1, Awb. Het beroep is in zoverre gegrond.
4.4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur de onder 2.5 vermelde vaste kostenvergoeding en de representatiekosten ten onrechte als loon heeft aangemerkt, en de overige personeelskosten deels ten onrechte als loon heeft aangemerkt (2013: € 4.556; 2014: € 2.651; 2015: € 3.995; 2016: € 5.704). De inspecteur betoogt dat deze kosten naar hun aard privé-uitgaven betreffen, niet onbelast kunnen worden vergoed, dan wel niet zijn gedaan ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, terwijl de vergoeding van die kosten een zodanig causaal verband houdt met de dienstbetrekking van [naam] dat deze loon uit dienstbetrekking voor [naam] vormt.
Werkkostenregeling 2013 t/m 2016
4.4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) (tekst 2013) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4.4.4.
Op grond van artikel 4, sub d, Wet LB 1964 wordt, voor zover van belang, eveneens als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft. Niet in geschil is dat sprake is van een dergelijke dienstbetrekking.
4.4.5.
Op grond van artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964 (tekst 2013) zijn eindheffingsbestanddelen:
“voorzover sprake is van tegenwoordige arbeid: door de inhoudingsplichtige aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen, daaronder begrepen door de inhoudingsplichtige aan te wijzen gedeelten van vergoedingen en verstrekkingen, voor zover deze vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate hoger zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is”
4.4.6.
Op grond van artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964 (tekst 2013) is – kort gezegd – onbelast te vergoeden 1,5% van het door de inhoudingsplichtige over het kalenderjaar verstrekte en aan belastingheffing onderhevige loon, alsmede de in artikel 31a, lid 2. letter a tot en met f, Wet LB 1964 limitatief opgenomen vergoedingen en verstrekkingen (de zogeheten gerichte vrijstellingen).
4.4.7.
Op grond van artikel 39c Wet LB (tekst 2013) kan – kort gezegd – de inhoudingsplichtige tot en met 2014 bij aanvang van het kalenderjaar ervoor kiezen het tot en met 2010 bestaande regime van de vrije vergoedingen en verstrekkingen te continueren.
4.4.8.
Vast staat dat belanghebbende voor de jaren tot en met 2014 niet heeft gekozen voor het overgangsrecht van artikel 39c, Wet LB 1964, althans belanghebbende heeft zich daarop niet beroepen, zodat het regime van de vrije vergoedingen en verstrekkingen zoals dat gold tot en met 2010 niet van toepassing is. Dat betekent voor alle in geschil zijnde jaren en in het licht van artikel 10, lid 1, Wet LB 1964, zoals dat vanaf 2011 luidt, dat onder loon mede wordt begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Een inhoudingsplichtige kan vergoedingen als hier aan de orde wel aanwijzen als eindheffingsbestanddeel in de zin van artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964 (de zogeheten werkkostenregeling). Daarbij kan het zelfs gaan om aanwijzing als eindheffingsbestanddeel van zuivere loonbestanddelen (vgl. HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1595, BNB 2022/11). Die vergoedingen kunnen dan, mits wordt voldaan aan het zogeheten gebruikelijkheidscriterium, onbelast worden vergoed zolang de vrije ruimte van artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964 dat toelaat en voor zover de mogelijkheid van de gerichte vrijstellingen van artikel 31a, lid 2, letter a tot en met f, Wet LB 1964 niet is uitgenut. Aangezien belanghebbende de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen behoren deze reeds daarom tot het loon (vgl. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1100) en behoeven alle overige grieven geen behandeling meer. Maar zelfs als er van moet worden uitgegaan dat belanghebbende de vergoedingen impliciet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen door deze niet tot het loon te rekenen leidt dat niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft immers niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat en tot welke bedragen er overigens aan de voorwaarden voor de werkkostenregeling is voldaan.
Regime vrije vergoedingen en verstrekkingen 2013 en 2014
4.4.9.
Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het ontbreken van een aanwijzing van de vergoedingen als eindheffingsbestanddeel moet worden opgevat als een impliciete toepassing van het overgangsrecht van artikel 39c Wet LB 1964, luidt het oordeel van de rechtbank voor de jaren 2013 en 2014 als volgt.
4.4.10.
Ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 1, Wet LB 1964 (tekst 2010) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
4.4.11.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 Wet LB 1964 (tekst 2010) zijn vrije vergoedingen:
“a. vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten,
lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;
b. andere vergoedingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als
beloningsvoordeel worden ervaren.”
4.4.12.
Artikel 15d Wet LB 1964 bepaalt dat:
“Vaste vergoedingen zijn geen vrije vergoedingen voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.”
4.4.13.
Artikel 47, lid 1, Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (URLB 2001) bepaalt ten aanzien van de vaste vergoedingen, voor zover van belang:
“Vaste vergoedingen behoren niet tot het loon, voorzover deze per kostencategorie naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts — op verzoek van de inspecteur — een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten ten grondslag ligt.”
4.4.14.
Belanghebbende die zich erop beroept dat de aan [naam] verstrekte vergoeding van kosten geen loon vormt, maar onbelaste vergoedingen betreft voor in het kader van de dienstbetrekking gemaakte kosten, dient dat aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarin in zijn algemeenheid niet geslaagd. Nog daargelaten of iedere kostenpost met facturen kan worden onderbouwd, heeft belanghebbende met de enkel gegeven toelichting niet aannemelijk gemaakt dat de kosten ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking zijn gemaakt. Deels is gelet op de aard ervan sprake van vergoeding van kosten met een louter privékarakter, deels betreft het vergoeding van kosten waarbij belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat zij zijn gemaakt ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, en deels betreft het kosten die niet onbelast kunnen worden vergoed. Per kostencategorie voegt de rechtbank daar nog het volgende aan toe.
4.4.15.
Belanghebbende beroept zich, bij afwezigheid van een representatief kostenonderzoek als bedoeld in artikel 47, lid 1, URLB 2001 ter staving van de vaste kostenvergoeding, op het besluit van 25 november 2011, nr. BLKB2011/1828M (Stcrt. 2011, 21911), thans het besluit van 21 juni 2022, nr. 2022-159595 (Stcrt. 2022,18970) (het Reisbesluit Binnenland).
4.4.16.
Aangezien belanghebbende zich op het Reisbesluit Binnenland beroept, rust op haar de last om aannemelijk te maken dat de gestelde kostenvergoedingen onder voormeld besluit vallen. Hiervoor is tenminste vereist dat zij aannemelijk maakt dat haar werknemer, [naam] , vanuit kostenoogpunt bezien in gelijke omstandigheden verkeert als een ambtenaar op dienstreis. Belanghebbende is niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Ter onderbouwing van haar beroep op het besluit heeft zij namelijk nog geen begin van bewijs geleverd en de omvang van de kostenvergoeding (€ 200 per maand) vormt evenmin een aanknopingspunt dat belanghebbende vanuit kostenoogpunt bezien in gelijke omstandigheden verkeert als een ambtenaar op dienstreis. Anders dan belanghebbende betoogt, rust op de inspecteur niet de verplichting om het Reisbesluit Binnenland ambtshalve toe te passen.
4.4.17.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat over de vaste kostenvergoedingen, voor zover belast, in een verkeerd tijdvak is nageheven, geldt dat zij dit onvoldoende concreet heeft gemaakt. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank daarentegen voldoende inzichtelijk gemaakt dat hij het loon thans aan de juiste tijdvakken heeft toegerekend en daarbij voorts terecht gesteld dat het genietingsmoment van de vaste kostenvergoeding het moment is waarop deze vorderbaar en inbaar wordt, en niet het moment van betaling, zoals belanghebbende betoogt.
4.4.18.
Met betrekking tot de representatiekosten en overige personeelskosten is de rechtbank van oordeel dat deze ofwel een louter privékarakter hebben (bijvoorbeeld donaties, glasbewassing van het woonhuis, tandartskosten en therapeutische zolen), ofwel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten gemaakt zijn ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking (bijvoorbeeld diners, kerstgeschenken en wijnen), ofwel dat de kosten niet onbelast kunnen worden vergoed (bijvoorbeeld koffie en thee).
Voor de eerste categorie van kosten heeft te gelden dat daarmee feitelijk privéuitgaven van [naam] zijn vergoed. Met kosten ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking houden die uitgaven geen verband.
Ten aanzien van die tweede categorie kan op zichzelf beschouwd niet worden uitgesloten dat het kosten betreft met een zakelijke grondslag. Echter gelet op de aard van de onderneming, waarbij belanghebbende voornamelijk rechtsbijstand verleent via internet aan particulieren die een administratieve boete hebben ontvangen, en de aard en omvang van de gemaakte kosten kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat deze uitgaven zijn gedaan ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. De enkele verklaring van belanghebbende dat headhunters en detacheringsbedrijven de ontvangers waren van de verstrekkingen acht de rechtbank gelet op de werkzaamheden die zijn verricht in de jaren die in geschil zijn en de omvang van die verstrekkingen ontoereikend.
Ook voor alle overige door belanghebbende aan [naam] vergoede kosten heeft belanghebbende slechts een mondelinge toelichting gegeven waarmee die kosten verband houden, maar daarmee heeft belanghebbende de rechtbank er evenmin van kunnen overtuigen dat deze zijn gemaakt ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking.
4.4.19.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de vergoeding terecht tot het loon als bedoeld in artikel 10, lid 1, letter a, Wet LB 1964 heeft gerekend. Hierover had belanghebbende als inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, lid 1, letter a, Wet LB 1964 loonheffing moeten inhouden, zodat de onderhavige naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
Dwangsom
4.5.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de in 1.3.1 vermelde naheffingsaanslag in beroep gesteld dat zij recht heeft op een dwangsom, omdat de inspecteur in gebreke was om tijdig uitspraak op bezwaar te doen. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift geschreven dat hij aan belanghebbende reeds een dwangsom heeft toegekend.
4.5.2.
De inspecteur heeft de ingebrekestelling van belanghebbende op 10 februari 2020 ontvangen. Bij brief van 10 april 2020 heeft de inspecteur voor het verstrijken van de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb de verschuldigde dwangsom op € 207 vastgesteld. De stelling faalt derhalve.
Integrale proceskostenvergoeding
4.6.1.
Belanghebbende heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten.
4.6.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
4.6.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat één van de hiervoor beschreven situaties zich heeft voorgedaan. Dit geldt mede ten aanzien van de omstandigheid dat de inspecteur zich pas in beroep op het standpunt heeft gesteld dat de vergrijpboeten dienen te vervallen omdat deze niet voldoende zijn gemotiveerd. Een dergelijk voortschrijdend inzicht is niet dermate onzorgvuldig dat dat aanleiding zou moeten zijn tot toekenning van een vergoeding van integrale proceskosten. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat de vergrijpboeten oorspronkelijk van een uitgebreide motivering zijn voorzien, die de inspecteur thans kennelijk ontoereikend vindt.
Slotsom
4.7.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gedeeltelijk gegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.8.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.8.2.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn van de berechting van een fiscale boetezaak is overschreden, moet aansluiting worden gezocht bij de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft neergelegd in het in een fiscale boetezaak gewezen arrest van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
4.8.3.
Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen geschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest).
4.8.4.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
4.8.5.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaken samenhangen met de zaken met nummers BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362, en BRE 20/6580. Deze zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting alsmede de naheffingsaanslag in de loonheffing die zijn opgelegd op basis van hetzelfde boekenonderzoek (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39). De rechtbank sluit daarom aan bij het aanvangsmoment van de redelijke termijn in die zaken, zijnde 6 september 2018 (vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:124). De rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2022. Sinds het aanvangsmoment is in de zaken met nummers BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372 en BRE 20/5921dan (afgerond) vier jaar en twee maanden verstreken. Hiermee is de redelijke termijn in deze zaken met twee jaar en twee maanden overschreden.
4.8.6.
Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van éénmaal € 2.500. In de uitspraak van de rechtbank van heden met nummers BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362 is deze schadevergoeding reeds toegekend, zodat in de onderhavige beroepen geen schadevergoeding wordt toegekend.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage vastgesteld.
5.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de zaken BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372 in bezwaar met elkaar samenhangen in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb. Dit betreffen bezwaren die gelijktijdig zijn behandeld en waarvan de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn en deze bestreden besluiten zijn herroepen.
5.2.2.
Voor de bezwaarfase stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 538 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaken van 1 en een factor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken).
5.3.
Voor een vergoeding voor de kosten van het beroep in de onderhavige zaken ziet de rechtbank geen aanleiding omdat de inspecteur in de zaken met zaaknummers BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367 en BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362 is veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. Voor toekenning van een hogere vergoeding voor de beroepsfase ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.4.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 345 te worden vergoed.
5.5.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de hem toegekende vergoedingen voor de immateriële schade, proceskosten en het griffierecht indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank worden voldaan (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Er is geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaken met nummers BRE 19/6368, BRE 19/6369, BRE 20/5921, BRE 21/524 en BRE 21/525 ongegrond;
  • verklaart het beroep in de zaken met nummers BRE 19/6370, BRE 19/6371 en BRE 19/6372 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1 december tot en met 31 december 2015 (BRE 19/6371), en 1 december tot en met 31 december 2016 (BRE 19/6372), de vergrijpboeten (BRE 19/6370, BRE 19/6371 en BRE 19/6372) en de proceskostenvergoeding (BRE 19/6370, BRE 19/6371 en BRE 19/6372);
  • vermindert de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1 december tot en met 31 december 2015 (BRE 19/6371), en 1 december tot en met 31 december 2016 (BRE 19/6372), tot op respectievelijk € 1.596 en € 1.105;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente die gelijktijdig bij de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1 december tot en met 31 december 2015 (BRE 19/6371), en 1 december tot en met 31 december 2016 (BRE 19/6372), zijn gegeven dienovereenkomstig;
  • vernietigt de vergrijpboeten (BRE 19/6370, BRE 19/6371 en BRE 19/6372);
  • beslist dat, voor zover de thans vernietigde vergrijpboeten zijn betaald, de wettelijke rente is verschuldigd over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling (BRE 19/6370, BRE 19/6371 en BRE 19/6372);
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in bezwaar van belanghebbende tot een bedrag van € 538;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt; en
  • beslist dat, voor zover de proceskostenvergoeding of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door T.A. de Hek, voorzitter, A. van Dongen en R.A. Bosman, rechters, in aanwezigheid van J. Azmi Shenouda, griffier, op 12 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.