ECLI:NL:RBZWB:2022:5624

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
BRE 19/6358
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete opgelegd aan belanghebbende over de jaren 2013 tot en met 2017

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017, waarbij een bedrag van € 82.525 aan naheffingsaanslagen is opgelegd, inclusief belastingrente en een vergrijpboete van € 20.631. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd na een boekenonderzoek, waaruit bleek dat belanghebbende onterecht voorbelasting had geclaimd over verschillende jaren. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd afgewezen door de inspecteur. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd, maar heeft de vergrijpboete vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de naheffingsaanslag op de juiste wijze was bekendgemaakt. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 74.248 en de belastingrente dienovereenkomstig aangepast. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/6358
uitspraak van 12 oktober 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 82.525 (de naheffingsaanslag omzetbelasting). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 7.183 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 20.631.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 december 2019, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2022 en 5 juli 2022 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen met zaaknummers, BRE 19/2112, BRE 19/2438, BRE 19/6358, BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362, BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367, BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372, BRE 20/5921, BRE 20/6580, BRE 21/273 en BRE 21/274, BRE 21/275 en BRE 21/276 en BRE 21/524 en BRE 21/525. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [naam] en [naam], en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].
1.7.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking van 31 maart 2008 aangemerkt als fiscale eenheid die bestaat uit [bedrijf] (de BV) en de eenmanszaak van [naam] (de eenmanszaak).
2.2.
[naam] ([naam]) is enig aandeelhouder en bestuurder van de BV.
2.3.
De activiteiten van de eenmanszaak en de BV bestaan uit het (op interim-basis) geven van financiële en juridische adviezen en het voeren van procedures.
2.4.
De eenmanszaak en de BV zijn gevestigd op het woonadres van [naam].
2.5.
Per juli 2017 is [naam] verhuisd naar het adres [adres] te [plaats]. Hij heeft voor de eenmanszaak en de BV een adreswijziging doorgegeven bij de Kamer van Koophandel. Deze adreswijziging is automatisch in het systeem Beheer van Relaties (BVR) van de Belastingdienst overgenomen. Vóór juli 2017 woonde [naam] op het adres [adres] te [plaats].
2.6.1.
Bij brief van 27 november 2017 heeft de inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- vennootschapsbelasting van het jaar 2016;
- loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;
- omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 van belanghebbende.
2.6.2.
Bij brieven van 18 januari 2018 heeft de inspecteur aangekondigd dat het boekenonderzoek ook zal zien op de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 tot en met 2016;
- vennootschapsbelasting van de jaren 2013 tot en met 2016;
- loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016.
2.6.3.
In het kader van het boekenonderzoek heeft de controleambtenaar twee keer het woonhuis van [naam] bezocht aan de [adres] te [plaats].
2.6.4.
Van het boekenonderzoek zijn op 6 september 2018 controlerapporten opgemaakt. De controlerapporten zijn verzonden naar het adres [adres] te [plaats]. In het rapport met de bevindingen ten aanzien van de omzetbelasting is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

1.1 Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1-1-2013 tot en met 31-12-2017.
Het onderzoek is in eerste instantie aangekondigd tot en met 31-12-2016 en later uitgebreid tot 31-12-2017.
(…)
2.1
Bedrijfsactiviteiten
De fiscale eenheid met OB nummer [nummer] bestaat reeds vanaf 2008 en doet aangifte
omzetbelasting van:
- de heer [naam] BSN nummer (…) en
- [bedrijf] RSIN nummer [RSIN].
Voor de feitelijke ondernemingsactiviteiten en de daarbij bijgehouden administratie verwijs ik naar de afzonderlijke rapportages welke zijn uitgebracht aan de afzonderlijke onderdelen van de fiscale eenheid.
2.2
Administratieve organisatie en interne beheersing
De aangiften omzetbelasting worden ingediend door de heer [naam].
Hij houdt in een excelbestand bij welke omzet de onderscheidende delen van de FE in een
aangifteperiode hebben gerealiseerd en welk bedrag daarbij verschuldigd is aan omzetbelasting.
Datzelfde systeem wordt gehanteerd inzake de voorbelasting.
Naast de voorbelasting inzake de vennootschap en de "eenmanszaak" wordt er ook nog
voorbelasting geclaimd met de omschrijving BTW privé.
Er is geen boekhoudprogramma in gebruik. De voorbelasting wordt geclaimd aan de hand van een kolom in het tabellarische bankboek.
In Excel/Numbers is een aparte werkmap gemaakt met de omschrijving BTW berekening.
De voorbelasting welke wordt geclaimd met de omschrijving BTW privé is veelal een optelling van facturen en bescheiden welke niet in het tabellarisch bankboek zijn vermeld dan wel een bijzondere uitgave betreffen.
3 Omzetbelasting
3.1
Formele aspecten
De fiscale eenheid ontvangt kwartaalaangiften omzetbelasting.
Deze zijn in de onderzochte periode alle tijdig gedaan.
Gelet op het feit dat de "eenmanszaak" vanaf 2014 geen omzet meer heeft gerealiseerd is er vanaf 1-1-2014 eigenlijk geen sprake meer van een fiscale eenheid. Er is in de onderzochte jaren alleen omzet overgeboekt vanuit de vennootschap naar de "eenmanszaak" middels een voorafgaande journaalpost. Hieraan ligt geen overeenkomst en/of cijfermatige onderbouwing aan ten grondslag.
3.2
Verschuldigde omzetbelasting
De verschuldigde omzetbelasting wordt in 2013 gerealiseerd door zowel de "eenmanszaak" als de vennootschap. De ontvangen vergoedingen zijn geheel belast tegen het hoge omzetbelastingtarief.
Vanaf 1-1-2014 is het uitsluitend de vennootschap die belaste prestaties verricht en omzetbelasting verschuldigd is tegen het hoge omzetbelastingtarief.
3.3
Voorbelasting
Voorbelasting wordt geclaimd via een drietal kanalen.
1. Via de vennootschap door de kolom voorbelasting te totaliseren in het tabellarische bankboek. Geconstateerd is dat hier vele bedragen in begrepen zijn van zaken welke het prive' belang van de aandeelhouder dienen en niet dienstbaar zijn (geweest) aan de zakelijke belangen van de vennootschap. Deze kunnen dan ook niet als voorbelasting geclaimd worden. Zie rapportage vennootschap.
2. Via de "eenmanszaak". Geconstateerd is dat de "eenmanszaak" geen onderneming of zelfstandig beroep heeft uitgeoefend in de jaren 2014 en later. Zie rapportage eenmanszaak.
3. Via de omschrijving "BTW privé" of "Voor BV, privé betaald". Middels deze omschrijving wordt voorbelasting geclaimd van betaalde bedragen die niet via de tabellarische bankboeken zijn gelopen maar waarvan de heer [naam] van mening was dat deze toch als voorbelasting aftrekbaar zijn.
In dit verband zijn o.a. bedragen aan voorbelasting geclaimd welke zien op de flinke verbouwing van het woonhuis aan de [adres] te [plaats] in 2016 en later.
De bewijslast inzake een juiste aftrek van voorbelasting berust geheel op degene die van mening is dat deze voorbelasting aftrekbaar is.
In de volgende hoofdstukken zal worden aangegeven wat de bevindingen zijn inzake de geclaimde voorbelasting per kanaal waarlangs deze is geclaimd.
3.4
Voorbelasting 2013
Vennootschap
De vennootschap heeft in totaal € 5.135 voorbelasting geclaimd.
Een groot deel van deze bedragen bestaat uit voorbelasting op kosten welke niet het zakelijk belang van de vennootschap dienen maar het persoonlijk belang van de aandeelhouder. In dat verband zijn te noemen de aankopen van wijnen, exclusieve etentjes e.d. veelal geboekt onder de noemer overige personeelskosten (€ 7.542) en representatiekosten (€7.703). De omzetbelasting die hierop ten onrechte als voorbelasting is geclaimd bedraagt respectievelijk € 208 + € 523 = totaal € 731.
"eenmanszaak"
De eenmanszaak heeft in december 2013 een [automerk] gekocht waarvoor € 8.633 voorbelasting is geclaimd. De [automerk] kan niet worden aangemerkt als een bedrijfsmiddel
welke in de toekomst ondersteunend kan zijn om voor de onderneming prestaties te verrichten welke aangemerkt zouden kunnen worden als voor de Wet Omzetbelasting belastbare prestaties. Na de aanschaf zijn immers geen belastbare prestaties verricht.
BTW privé
Een bedrag van € 5.184 is hierbij geclaimd. Het is het verschil tussen het in de aangifte geclaimde bedrag van € 17.419 en de totaaltelling voorbelasting uit het bankboek. Het bedrag ziet bv. Op een verbouwing (?) en privé betaalde kosten (?).
Niet aangetoond is dat deze bedragen aftrekbaar zijn als voorbelasting.
Correctie 1: 2013 € 731 + € 8.633 + € 5.184 = € 14.548.
3.5
Voorbelasting 2014
Vennootschap
De vennootschap heeft in totaal € 3.386 voorbelasting geclaimd.
Een groot deel van deze bedragen bestaat uit voorbelasting op kosten welke niet het zakelijk
belang van de vennootschap dienen maar het persoonlijk belang van de aandeelhouder. In dat verband zijn te noemen de aankopen van wijnen, exclusieve etentjes e.d. veelal geboekt onder de noemer overige personeelskosten (€ 3.227) en representatiekosten (€7.395). De omzetbelasting die hierop ten onrechte als voorbelasting is geclaimd bedraagt respectievelijk € 126 + € 553 = totaal € 679.
"eenmanszaak"
De eenmanszaak verricht in 2014 geen belaste prestaties, neemt in het geheel niet deel aan het economisch verkeer. Zij kan dan ook geen voorbelasting claimen.
De geclaimde voorbelasting bedraagt € 523.
BTW privé
In 2014 is hiervoor geen bedrag geclaimd.
Correctie 2: 2014 € 679 + € 523 = € 1.202.
3.6
Voorbelasting 2015
Vennootschap
De vennootschap heeft in totaal € 4.062 voorbelasting geclaimd.
Een groot deel van deze bedragen bestaat uit voorbelasting op kosten welke niet het zakelijk
belang van de vennootschap dienen maar het persoonlijk belang van de aandeelhouder. In dat verband zijn te noemen de aankopen van wijnen, exclusieve etentjes e.d. veelal geboekt onder de noemer overige personeelskosten (€ 3.997) en representatiekosten (€7.993). De omzetbelasting die hierop ten onrechte als voorbelasting is geclaimd bedraagt respectievelijk € 135 + € 556 = totaal € 691.
"eenmanszaak"
De eenmanszaak verricht in 2015 geen belaste prestaties, neemt in het geheel niet deel aan het economisch verkeer. Zij kan dan ook geen voorbelasting claimen.
De geclaimde voorbelasting bedraagt € 517.
BTW privé
In 2015 is hiervoor geen bedrag geclaimd.
Correctie 3: 2015 € 691 + € 517 = € 1.208.
3.7
Voorbelasting 2016
Vennootschap
De vennootschap heeft in totaal € 8.706 voorbelasting geclaimd.
Een groot deel van deze bedragen bestaat uit voorbelasting op kosten welke niet het zakelijk
belang van de vennootschap dienen maar het persoonlijk belang van de aandeelhouder. In dat verband zijn te noemen de aankopen van wijnen, exclusieve etentjes e.d. veelal geboekt onder de noemer overige personeelskosten (€ 6.939) en representatiekosten (€4.650). De omzetbelasting die hierop ten onrechte als voorbelasting is geclaimd bedraagt respectievelijk € 321 + € 210 = totaal € 541.
"eenmanszaak"
De eenmanszaak verricht in 2016 geen belaste prestaties, neemt in het geheel niet deel aan het economisch verkeer. Zij kan dan ook geen voorbelasting claimen.
De geclaimde voorbelasting bedraagt € 395.
BTW privé
Een bedrag van € 44.331 is hierbij geclaimd. Het bedrag ziet op de verbouwing van het woonhuis aan de [adres] te [plaats]. Dit is zowel van binnen als buiten (tuin) grondig verbouwd. Dit betreft een optelling van een aantal bescheiden/facturen inzake de verbouwing van het privé woonhuis zodat de voorbelasting niet aftrekbaar is.
Correctie 4: 2016 € 541 + € 395 + € 44.331 = € 45.267.
3.8
Voorbelasting 2017
Het jaar 2017 is later toegevoegd aan de reikwijdte van het onderzoek.
Ik heb de administratie 2017 opgevraagd en middels mail van 6 mei 2018 ontvangen.
Ook dit betreft een tabellarisch bankboek dat echter niet verder gaat dan de inboeking van de
gegevens. Er is nog geen kolommenbalans, BTW herrekening etc.
Er is wel een overzicht per kwartaal op basis waarvan de omzetbelastingaangiften zijn gedaan.
Dit overzicht laat zien dat er vanaf het tweede kwartaal 2017 omzet is geboekt in de eenmanszaak. Voor dit jaar zal vooralsnog alleen de voorbelasting worden gecorrigeerd welke ziet op de omschrijving "Privé". De voorbelasting welke ziet op de verbouwing van het woonhuis plus de daarbij gerelateerde kosten.
De daarbij geclaimde voorbelasting bedraagt:
Kwartaal
Bedrag
Q1
€ 10.755
Q2
€ 3.783
Q3
€ 2.939
Q4
€ 2.823
Totaal
€ 20.300
Correctie 5: 2017 € 20.300
NB. Bij de verwerking van de jaarstukken dienen de onder de noemer overige personeelskosten en representatiekosten geboekte kosten juist verwerkt te worden nl. als privé bestedingen. Hieruit voortvloeiende correcties dienen middels een suppletieaangifte aangegeven te worden.
4 Recapitulatie Correcties
4.1
Omzetbelasting
Overeenkomstig de berekeningen in dit hoofdstuk worden over de jaren 2013 tot en met 2017 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.
Correctie 2013
€ 14.548
Correctie 2014
€ 1.202
Correctie 2015
€ 1.208
Correctie 2016
€ 45.267
Correctie 2017
€ 20.300
Totaal
€ 82.525
De berekening van de belastingrente is gebaseerd op bovenstaande uitsplitsing.
5 Naheffingsaanslag
De te weinig afgedragen omzetbelasting zal worden nageheven middels een naheffingsaanslag.
Deze is gebaseerd op artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
6 Kennisgeving boete art 5:48 en 5:53 Awb
6.1
Vergrijpboete
Met betrekking tot dit rapport ben ik voornemens naast de aangekondigde naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2017 een vergrijpboete op te leggen. De vergrijpboete is gebaseerd op artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en paragraaf 25 en 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
6.2
Vergrijpboete op grond
van artikel 67f Awr
Ik ben van mening dat het aan grove schuld van belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot de omzetbelasting over het jaar 2013 tot en met 2017 belasting gedeeltelijk niet is betaald.
De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboete op te
leggen betreffen:
- De heer Drs. Mr. [naam] RC bezit 100% van de aandelen en is tevens enige bestuurder van [bedrijf];
- De heer Drs. Mr. [naam] RC heeft daarmee alle zeggenschap in [bedrijf];
- de heer [naam] is feitelijk dan ook alleen verantwoordelijk voor belanghebbende zijnde de fiscale eenheid;
- Drs. Mr. [naam] RC heeft diverse opleidingen en vakken gevolgd waardoor hij voldoende kundig wordt geacht om de fiscale pericelen te onderkennen en daarmee de juiste stappen te kunnen ondernemen om de fiscale verplichtingen op een juiste wijze na te komen;
- De kennis en het handelen dan wel nalaten van de heer Drs. Mr. [naam] RC kan dan ook aan belanghebbende zelf toegerekend worden;
- Belanghebbende verzorgt zelf de aangiften omzetbelasting 2013 tot en met 2017;
- Belanghebbende heeft voorbelasting geclaimd over facturen uit de besloten vennootschap waarbij belanghebbende wist dan wel behoorde te weten dat deze facturen betrekking hebben gehad op de persoonlijke belangen van de heer Drs. Mr. [naam] RC. Belanghebbende heeft niet aannemelijk kunnen maken dat met betrekking tot de betreffende facturen er een zakelijke karakter aan ten grondslag heeft gelegen. Belanghebbende had dan ook na moeten gaan in hoeverre zij hierover de voorbelasting had mogen claimen. Ook al was er wel sprake van zakelijke kosten dan nog had belanghebbende zich moeten vergewissen van het feit of voorbelasting inderdaad aftrekbaar was dan wel door enige wettelijke regeling werd uitgesloten. Kennelijk is belanghebbende hierin nalatig geweest;
- Belanghebbende heeft voorbelasting geclaimd over facturen uit de eenmanszaak waarbij belanghebbende wist dat er sinds de aanschaf van de auto, eind 2013 geen activiteiten meer hebben plaatsgevonden en daardoor geen sprake meer is van winst uit onderneming. Belanghebbende heeft nog wel bedragen vanuit zijn BV jaarlijks gestort naar zijn rekening die voorheen de zakelijke rekening van zijn onderneming was, maar belanghebbende wist ook dat voor deze bedragen geen prestaties, overeenkomsten en of facturen aan ten grondslag hebben gelegen. Belanghebbende behoorde dan ook te weten dat met betrekking tot de 'eenmanszaak' geen voorbelasting had mogen claimen. Kennelijk is belanghebbende hierin nalatig geweest;
- Belanghebbende heeft voorbelasting geclaimd met betrekking tot verbouwing van de woning welke in privé eigendom is van de heer [naam]. Belanghebbende wist dat de woning niet zakelijk was geëtiketteerd. Belanghebbende ging uit dat ook voor de privé woning de voorbelasting in zijn geheel in aftrek kon worden genomen, gebaseerd op oude jurisprudentie. Gelet op de opleidingen van belanghebbende moet hij hebben geweten dat jurisprudentie en wetgeving aan veranderingen onderhevig zijn. Belanghebbende had dan ook vooraf na moeten gaan of de oude jurisprudentie en wetgeving nog steeds van toepassing is geweest met betrekking tot het claimen van voorbelasting inzake een privé woning. Belanghebbende had dan moeten beseffen dat het claimen van de gehele voorbelasting niet meer mogelijk was geweest. Nu belanghebbende toch de gehele voorbelasting heeft geclaimd is dit haar verwijtbaar;
- Belanghebbende gaat uit van bepaalde veronderstellingen maar heeft haar veronderstellingen niet verder gestaafd met een fiscaal juridische onderbouwing. Belanghebbende heeft voldoende kennis en kunde om zelf na te gaan in hoeverre fiscaal technisch kosten en verstrekkingen onbelast vergoed mogen worden dan wel te beseffen hiervoor extern deskundigheid voor in te huren indien de materie toch persoonlijk te ingewikkeld mocht blijken te zijn. kennelijk heeft belanghebbende dit nagelaten.
De vergrijpboete wegens grove schuld bedraagt 25%. De grondslag van de boete is het
bedrag van de naheffingsaanslag.
6.3
Strafverminderende en strafverzwarende omstandigheden
(…)
Mij zijn geen omstandigheden bekend waarbij ik eventueel rekening zou moeten houden bij het opleggen van de vergrijpboete.
(…)
7 Slotopmerkingen
De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met de heer [naam] en mijn collega de heer [naam]. Voorafgaand aan het gesprek is een conceptrapport toegezonden. Van het gesprek is een verslag gemaakt en verzonden. Middels mailbericht van de heer [naam] d.d. 4 augustus 2018 geeft hij aan reeds eerder op diverse punten te hebben gereageerd en verder geen aanvullingen meer te hebben.”.
2.7.1.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek is met dagtekening 27 oktober 2018 de naheffingsaanslag omzetbelasting naar de hierna vermelde bedragen opgelegd:
Jaar
Belasting
Belastingrente
Vergrijpboete
2013
€ 14.548
€ 2.792
2014
€ 1.202
€ 185
2015
€ 1.208
€ 138
2016
€ 45.267
€ 3.369
2017
€ 20.300
€ 699
Alle jaren
25% van € 82.525
€ 20.631
2.7.2.
De naheffingsaanslag omzetbelasting is verzonden naar het adres [adres] te [plaats].
2.7.3.
Een op 15 november 2022 aangemaakte aanmaning is met dagtekening 22 november 2018 aan belanghebbende gezonden. De aanmaning is verzonden naar het adres [adres] te [plaats].
2.7.4.
Blijkens een tot de gedingstukken behorende uitdraai uit het BVR is het vestigingsadres van belanghebbende met ingang van 26 november 2018 gewijzigd in [adres] te [plaats].
2.7.5.
De ontvanger van de Belastingdienst heeft aan belanghebbende op 14 december 2018 een dwangbevel betekend ter invordering van de onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting. Het dwangbevel is betekend door achterlating op het adres [adres] te [plaats] van een afschrift van de akte van betekening en van het dwangbevel.
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting. In het bezwaarschrift is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Namens cliënt, [belanghebbende], tekenen wij hierbij bezwaar aan tegen bovengenoemde -niet ontvangen - aanslag welke kennelijk betrekking heeft op het jaar 2017 afgaande op de codering van de aanslag.
[Belanghebbende] ontving afgelopen weekend het bijgevoegde dwangbevel met datum terpostbezorging 14 december 2018. Dit was een onaangename verrassing, waarbij in het dwangbevel wordt verwezen naar een aanslag omzetbelasting aanslagnummer [nummer].F017501.
[Belanghebbende] heeft de onderhavige aanslag niet ontvangen, noch een betalingsverzoek, betalingsherinnering en/of aanmaning. Om die reden verzoeken wij u een kopie van de onderhavige aanslag te verstrekken en overige informatie die samenhangt met de aanslag, zoals de aanmaning waarvoor €16 in rekening is gebracht blijkens het dwangbevel.”
2.9.
Bij brief van 28 januari 2019 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren. In deze brief, is voor zover van belang, het volgende vermeld:
“PS: De door u gevraagde kopie van de naheffingsaanslag is bijgevoegd”.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend. Niet langer in geschil is of de vergrijpboete terecht is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag omzetbelasting en vernietiging van de vergrijpboete.
3.3.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de vergrijpboete.

4.Beoordeling van het geschil

Boekenonderzoek
4.1.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het instellen en uitvoeren van het boekenonderzoek in strijd heeft gehandeld met het controlebeleid uit het Handboek Controle. Volgens belanghebbende had de controleambtenaar geen mandaat voor het boekenonderzoek, omdat de controleopdracht en de toestemming voor de uitbreiding van het onderzoek ontbreken.
4.1.2.
Deze grief faalt. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt dat het Handboek Controle richtlijnen geeft en dat geringe afwijkingen niet ertoe leiden dat sprake is van onbevoegdelijk verkregen bewijs dat niet door de inspecteur mag worden gebruikt ter vaststelling van de naheffingsaanslag omzetbelasting. Dat is slechts anders indien de controle geschiedt op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend overheidsorgaan mag worden verwacht dat dat niet zonder gevolgen kan blijven. Hiervan is echter geen sprake. Belanghebbendes stelling kan dus niet leiden tot vermindering of vernietiging van de naheffingsaanslag omzetbelasting.
4.1.3.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de inspecteur geen boekenonderzoek had mogen instellen naar aanleiding van een krantenartikel, overweegt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten dat belanghebbende haar stelling niet heeft onderbouwd staat het de inspecteur in beginsel vrij iedere informatie waarover hij jegens een belastingplichtige beschikt te gebruiken voor een nader onderzoek. De inspecteur heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door, na kennisname van een artikel in de krant, een boekenonderzoek bij belanghebbende in te stellen en naar aanleiding daarvan onder meer de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende op te leggen. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur door deze handelwijze in strijd heeft gehandeld met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kan – wat daar verder ook van zij – niet als beroepsgrond in de onderhavige zaak worden behandeld. Belanghebbende dient zich daarvoor te wenden tot de Autoriteit Persoonsgegevens. Tot een vermindering of vernietiging van de naheffingsaanslag omzetbelasting leidt dat in het onderhavige geval niet.
Verdedigingsbeginsel
4.2.1.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Zij voert hiertoe aan dat de inspecteur reeds op 7 juni 2018 te kennen heeft gegeven dat er behalve een naheffingsaanslag mogelijk ook boeten zouden kunnen worden opgelegd. Door deze mededeling heeft zij niet adequaat kunnen reageren op het voornemen van de inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen, aldus belanghebbende.
4.2.2.
De Hoge Raad heeft op 24 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:934) met betrekking tot het verdedigingsbeginsel het volgende geoordeeld:
“3.2.1. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is van toepassing wanneer de inspecteur voornemens is een bezwarend besluit vast te stellen dat de belangen van degene tot wie dat besluit zich richt, aanmerkelijk raakt, zoals een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Het beginsel houdt in dat die inspecteur degene tot wie dat besluit is gericht, de gelegenheid moet bieden zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken voordat dat besluit wordt genomen. Dit brengt mee dat de inspecteur die het voornemen heeft opgevat een bepaalde naheffingsaanslag in de omzetbelasting op te leggen, de belastingplichtige tijdig en expliciet, dat wil zeggen in niet mis te verstane bewoordingen, van de voorgenomen naheffingsaanslag op de hoogte moet stellen, onder voldoende nauwkeurige vermelding van de elementen die hij aan die naheffingsaanslag ten grondslag wil leggen. Daarbij moet de inspecteur de belastingplichtige expliciet en ook tijdig uitnodigen om zijn standpunten over de voorgenomen naheffingsaanslag kenbaar te maken.[2] Het moet door deze mededelingen voor de belastingplichtige duidelijk zijn dat, wanneer hij niet gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om zijn standpunten kenbaar te maken, de inspecteur hem de voorgenomen naheffingsaanslag zal opleggen overeenkomstig de door hem genoemde elementen.
3.2.2
De hiervoor in 3.2.1 bedoelde mededelingen kunnen niet alleen schriftelijk maar ook mondeling worden gedaan.
3.2.3
Deze mededelingen moeten in alle gevallen worden gedaan, ook indien het voornemen tot naheffing ontstaat tijdens een controle die de inspecteur verricht, de belastingplichtige de redenen kent waarom de controle is ingesteld, en die belastingplichtige op de hoogte is van de feiten die tot de voorgenomen naheffingsaanslag leiden.[3]
[2] Vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1850, rechtsoverweging 4.2.
[3] Vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1850, rechtsoverweging 4.2.”
4.2.3.
Het betoog van belanghebbende faalt. Vast staat dat de inspecteur op 3 juli 2018 het conceptcontrolerapport (zonder boetehoofdstuk) aan belanghebbende heeft verstrekt en dat op 12 juli 2018 een bespreking van dat rapport heeft plaatsgevonden. Belanghebbende is vervolgens – aanvullend – in de gelegenheid gesteld om vóór 3 augustus 2018 nog schriftelijk te reageren. De inspecteur heeft daarmee voldaan aan zijn verplichting om belanghebbende expliciet en tijdig uit te nodigen om haar standpunten naar voren te brengen. Dat belanghebbende om haar moverende redenen hier geen gebruik van heeft gemaakt, zoals de inspecteur ter zitting heeft aangevoerd, maakt niet dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Dat in de e-mail van de inspecteur van 7 juni 2018 ook is aangekondigd dat bij het gesprek de formeelrechtspecialist aanwezig zal zijn omdat er vergrijpboeten (kunnen) worden opgelegd, maakt het voorgaande niet anders. De inspecteur is immers ook op grond van artikel 5:53, lid 3, Awb en artikel 67g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht om belanghebbende in de gelegenheid te stellen haar zienswijze over een eventuele vergrijpboete naar voren te brengen. Anders dan belanghebbende meent, is er geen rechtsregel die de inspecteur verplicht om belanghebbende eerst te horen over de voorgenomen naheffingsaanslag alvorens hij aankondigt dat er mogelijk een boete kan worden opgelegd. Het is bovendien de vraag of de door belanghebbende bepleite volgorde niet zelfs onmogelijk is, aangezien een inspecteur die vermoedens koestert dat een beboetbaar feit kan zijn gepleegd, verplicht is de cautie te geven. Van een nuttige uitwisseling van standpunten over de belastingheffing kan dan geen sprake meer zijn.
Tijdigheid naheffingsaanslag omzetbelasting tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013
4.3.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag omzetbelasting ten aanzien van het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 niet binnen de naheffingstermijn van artikel 20, lid 3, AWR is opgelegd, omdat de naheffingsaanslag niet op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 3:41 Awb is bekendgemaakt. De inspecteur heeft deze stelling betwist en voert aan dat de naheffingsaanslag omzetbelasting op de juiste wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt. De naheffingsaanslag omzetbelasting is verzonden naar het door belanghebbende kenbaar gemaakte postadres van de fiscale eenheid, aldus de inspecteur. Volgens de inspecteur had belanghebbende een adreswijziging moeten doorgeven, aangezien het postadres van een fiscale eenheid niet gelijk is aan het vestigingsadres van de afzonderlijke onderdelen van de fiscale eenheid. De inspecteur verwijst ter onderbouwing naar informatie die ter zake op de website van de Belastingdienst is opgenomen en naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:766.
4.3.2.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Bekendmaking van een (naheffings)aanslag zal doorgaans in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, lid 1, Awb plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (zie HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, BNB 2014/182).
4.3.3.
Vast staat dat de naheffingsaanslag omzetbelasting met dagtekening 27 oktober 2018 is verzonden naar het adres [adres] te [plaats]. De inspecteur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat belanghebbende, zijnde een fiscale eenheid omzetbelasting, niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Dit brengt mee dat een fiscale eenheid haar adreswijziging zelf dient door te geven aan de inspecteur, zoals informatie op de website van de Belastingdienst ook nadrukkelijk vermeldt. Aangezien belanghebbende nimmer een adreswijziging heeft doorgegeven aan de inspecteur, kan niet worden gezegd dat het niet bereiken van de naheffingsaanslag omzetbelasting te wijten is aan een fout van de inspecteur.
Belanghebbendes stelling dat de inspecteur al begin november 2018 een poststuk retour heeft ontvangen en dus op de hoogte moet zijn geweest van de adreswijziging, doet aan het vorenstaande niet af, reeds omdat de naheffingsaanslag omzetbelasting toen al was verzonden.
4.3.4.
De op 27 oktober 2018 gedagtekende en aan het adres [adres] te [plaats] gerichte naheffingsaanslag omzetbelasting is derhalve tijdig en op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Belanghebbendes overige stellingen over de wijze van opleggen van de naheffingsaanslag omzetbelasting en de in aanmerking genomen tijdvakken, behoeven om die reden geen bespreking.
Naheffingsaanslag omzetbelasting
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de eenmanszaak in 2014, 2015 en 2016 kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Niet in geschil is dat de eenmanszaak in 2013 en 2017 kwalificeert als ondernemer. De rechtbank zal om proceseconomische redenen eerst beoordelen of de naheffingsaanslag omzetbelasting om andere redenen terecht en in ieder geval niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, behoeft de vraag of de eenmanszaak in 2014, 2015 en 2016 kwalificeert als ondernemer geen beantwoording meer.
Tenaamstelling naheffingsaanslag omzetbelasting
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. De inspecteur heeft in de naheffingsaanslag omzetbelasting uitsluitend omzetbelasting begrepen die door de belanghebbende, een fiscale eenheid, op aangifte in aftrek is gebracht. Ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting moet worden nageheven bij de belastingplichtige of de persoon die haar in aftrek heeft gebracht (vgl. HR 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2558, BNB 1998/392).
Correcties naheffingsaanslag omzetbelasting
4.6.1.
Ten aanzien van de hoogte van de correcties stelt de rechtbank voorop dat op de belastingplichtige die aanspraak maakt op aftrek van voorbelasting, de last rust aannemelijk te maken dat en in hoeverre dit recht bestaat.
4.6.2.
Belanghebbende heeft onder meer omzetbelasting in aftrek gebracht vanwege de inrichting dan wel een verbouwing van een werkruimte in de woning die [naam] met zijn echtgenoot in gemeenschappelijk eigendom heeft. In 2013 heeft belanghebbende omzetbelasting in aftrek gebracht voor het opknappen dan wel inrichten van een werkruimte op de tweede verdieping van de toenmalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats]. Tot de gedingstukken behoren facturen voor glasbewassing, voor werkzaamheden in de badkamer en voor schoonmaakproducten. Voor de zakelijkheid van deze kosten heeft belanghebbende geen enkele onderbouwing gegeven, behoudens de enkele verwijzing naar het bestaan van de werkruimte. Over de omvang van de werkruimte heeft belanghebbende niet meer informatie verstrekt dan dat deze op de tweede verdieping zou zijn gelegen. Foto’s of plattegronden zijn niet overgelegd. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op aftrek van deze kosten. Deze kosten hebben een dusdanig naar hun aard overheersend privécomponent, dat van belanghebbende meer toelichting mag worden verlangd dan zij heeft gegeven. Tot slot wijst de rechtbank erop dat de woning gemeenschappelijk eigendom is van [naam] en diens echtgenoot, zodat – zo al enig recht op aftrek bestond – slechts 50% van de in aanmerking komende belasting daadwerkelijk in aftrek zou kunnen worden gebracht.
4.6.3.
Dit gebrek aan onderbouwing staat ook in de weg aan het alsnog in aftrek toelaten van de voorbelasting op de overzichten die belanghebbende in beroep heeft overgelegd en die zien op de jaren 2013 tot en met 2016. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde kosten (personeelskosten en representatiekosten) inderdaad voor zakelijke doeleinden zijn gemaakt en, voor zover het om representatie gaat, ten goede zijn gekomen aan zakenrelaties van belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat de voorbelasting op de facturen van IGO Post en SFZ alsnog voor aftrek in aanmerking komt, maar zich beroepen op interne compensatie. De rechtbank honoreert dit beroep op interne compensatie, aangezien het hier gaat om een voorschot van € 2.000 waarover belanghebbende wel voorbelasting in aftrek heeft gebracht, terwijl deze niet aan haar in rekening is gebracht. De overige kosten op het overzicht onder personeelskosten, de computerbrillen/contactlenzen, coaching, de stomerijkosten en de overnachting, dragen een privékarakter, althans belanghebbende heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten om zakelijke redenen zijn gemaakt.
4.6.4.
Indien en voor zover belanghebbende wel een aanvullend recht op aftrek zou hebben, geldt dat dit – gelet op de door belanghebbende in het overzicht opgenomen bedragen per jaar – wegvalt door het beroep van de inspecteur op interne compensatie. In dit verband wijst de rechtbank op de [automerk], die volgens belanghebbende (mede) zakelijk is gebruikt en waarvoor geen correctie wegens privégebruik heeft plaatsgevonden. Aangezien een sluitende kilometeradministratie ontbreekt, is belanghebbende over de jaren 2014 tot en met 2017 wel omzetbelasting verschuldigd wegens dit privégebruik. Voor het jaar 2013 verwijst de rechtbank naar overweging 4.6.6 over de [automerk]. De inspecteur heeft de ruimte per jaar onweersproken berekend op € 1.417,20. Deze correctie komt de rechtbank niet onjuist voor.
4.6.5.
In 2016 en 2017 heeft belanghebbende voorbelasting in aftrek gebracht over de verbouwing en inrichting van de nieuwe echtelijke woning van [naam] en zijn echtgenoot aan de [adres] te [plaats]. De voorbelasting op onroerende zaken komt slechts voor aftrek in aanmerking voor zover sprake is van belast gebruik. Dit betekent dat slechts de voorbelasting op kosten die voor de werkruimte zijn gemaakt, voor aftrek in aanmerking komt. Aangezien [naam] in gemeenschap van goederen is gehuwd, is van deze belasting de helft aftrekbaar, overeenkomstig het aandeel van [naam] in de eigendom van de woning. Gelet op de foto’s die belanghebbende heeft overgelegd, lijkt het vooral te gaan om het witten of stuken van de wanden en de plafonds, het vernieuwen van vloerbedekking en het plaatsen van meubilair. Tot de gedingstukken behoort een factuur voor schilderwerk met een bedrag van € 1.081,47 aan btw. Niet duidelijk is geworden hoe groot de werkruimte in de woning precies is, mede gelet op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard. De inspecteur heeft gesteld dat hij geen toegang heeft gekregen tot (alle) werkruimten in de woning, hetgeen belanghebbende betwist. Belanghebbende heeft wel een plattegrond van de woning ingediend, maar verder niet aannemelijk gemaakt dat de aangeduide ruimten ook daadwerkelijk voor de economische activiteiten van belanghebbende worden gebruikt. In dat verband heeft de inspecteur voorts gesteld dat de echtgenoot van [naam] een eigen atelier nodig heeft, hetgeen belanghebbende niet heeft betwist. Ter zitting heeft [naam] verklaard dat zijn echtgenoot (tegenwoordig) ook over een werkruimte in de woning beschikt. Hiermee kan de rechtbank geen rekening houden, zoals zij ter zitting heeft uitgelegd, omdat belanghebbende een andere belastingplichtige is en iedere belastingplichtige zelf het eigen recht op aftrek moet effectueren. Overigens heeft belanghebbende het zakelijke gebruik van de in verband met de verhuizing aangeschafte goederen en diensten niet aannemelijk gemaakt. De vermelde goederen en diensten zijn naar hun aard privé en dienen de persoonlijke behoeften van de bewoners. De inspecteur heeft in dit verband terecht opgemerkt dat voor het verrichten van de economische activiteiten van belanghebbende (juridische werkzaamheden) niet veel investeringen nodig zijn. De op de foto’s getoonde werkruimten zien er spartaans uit. Gelet op deze foto’s, de verklaringen over en weer en de facturen stelt de rechtbank de aftrek mede in goede justitie vast op 10% (20% werkruimte x 50% eigendom van [naam]) van de door het schildersbedrijf in rekening gebrachte btw, dus € 109. Gelet op het beroep van de inspecteur op interne compensatie (4.6.4) is de naheffingsaanslag omzetbelasting eerder te laag dan te hoog. Dit betekent dat de rechtbank de voor 2016 en 2017 nageheven omzetbelasting niet zal verminderen.
[automerk]
4.6.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam] in 2013 een eenmanszaak drijft en als ondernemer kwalificeert. Op 3 december 2013 wordt een [automerk] aangeschaft, waarvoor belanghebbende een aftrek claimt van € 8.633. Het staat een ondernemer vrij mede voor zakelijke doeleinden aangeschafte roerende investeringsgoederen tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Dit betekent dat belanghebbende de aftrek terecht heeft geclaimd. Wel betekent dit dat een correctie ter zake van het privégebruik gedurende de laatste maand van 2013 in aanmerking moet worden genomen, berekend als volgt: 1/12 x 2,7 percent x € 52.489 = € 118. Belanghebbende heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat deze correctie in haar geval te hoog is. Dit betekent dat een bedrag van € 8.633 - € 118 = € 8.515 in beginsel ten onrechte is nageheven. De inspecteur heeft voor 2013 in het verweerschrift onder punt 7.105 een beroep op interne compensatie gedaan voor € 238,57. De rechtbank acht dit terecht, hetgeen betekent dat de naheffingsaanslag omzetbelasting met € 8.515 - € 238 = € 8.277 dient te worden verminderd.
Vertrouwensbeginsel representatiekosten
4.7.1.
Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel omdat de inspecteur inkomstenbelasting in 2013 voor de eenmanszaak de representatiekosten niet heeft gecorrigeerd. Volgens belanghebbende kan de inspecteur omzetbelasting daarom in 2014, 2015, 2016 en 2017 de voorbelasting ten aanzien van die kosten evenmin corrigeren.
4.7.2.
Bij de toezending van het conceptcontrolerapport is belanghebbende ervan op de hoogte geraakt dat de voorbelasting die ziet op de representatiekosten in 2013 is geaccepteerd. Ook is in het conceptcontrolerapport aangekondigd dat de inspecteur in de jaren 2014 tot en met 2017 de voorbelasting van de representatiekosten wél zal corrigeren. Het vertrouwen dat belanghebbende stelt te koesteren, is gebaseerd op selectieve lezing. Gelet op de inhoud van het conceptcontrolerapport in zijn totaliteit beschouwd, kan naar het oordeel van de rechtbank bij belanghebbende niet in redelijkheid de indruk zijn ontstaan dat de inspecteur de voorbelasting op dit punt (de representatiekosten) in de jaren 2014 tot en met 2017 niet zou corrigeren. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Vergrijpboete
4.8.1.
De inspecteur heeft in het verweerschrift geschreven dat de vergrijpboete dient te vervallen. De rechtbank zal daarom de vergrijpboete vernietigen.
4.8.2.
Belanghebbende heeft in dit kader verzocht om vergoeding van rente. De rechtbank komt tegemoet aan dit verzoek indien belanghebbende de vergrijpboete reeds heeft betaald. In dat geval is de inspecteur wettelijke rente verschuldigd over de termijn tussen de betaling door belanghebbende en de terugbetaling, artikel 4:102, lid 1, Awb.
Integrale proceskostenvergoeding
4.9.1.
Belanghebbende heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten.
4.9.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
4.9.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat één van de hiervoor beschreven situaties zich heeft voorgedaan. Dit geldt mede ten aanzien van de omstandigheid dat de inspecteur zich pas in beroep op het standpunt heeft gesteld dat de boete dient te vervallen omdat deze niet voldoende is gemotiveerd. Een dergelijk voortschrijdend inzicht is niet dermate onzorgvuldig dat dat aanleiding zou moeten zijn tot toekenning van een vergoeding van integrale proceskosten. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat de boete oorspronkelijk van een uitgebreide motivering is voorzien, die de inspecteur thans kennelijk ontoereikend vindt.
Slotsom
4.10.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.11.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.11.2.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn van de berechting van een fiscale boetezaak is overschreden, moet aansluiting worden gezocht bij de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft neergelegd in het in een fiscale boetezaak gewezen arrest van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
4.11.3.
Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen geschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest).
4.11.4.
De rechtbank stelt vast dat 6 september 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de vergrijpboete is aangekondigd in het controlerapport van het boekenonderzoek (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:124). De rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2022. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) vier jaar en twee maanden verstreken. Hiermee is de redelijke termijn overschreden met twee jaar en twee maanden.
4.11.5.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien, zoals hier, meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavig zaak samenhangt met de zaken met nummers BRE 19/2112 en BRE 19/2438. Deze zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de naheffingsaanslag omzetbelasting die is opgelegd op basis van het boekenonderzoek en controlerapport omzetbelasting (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39). Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van éénmaal € 2.500. Aan het onderhavige beroep wordt daarvan 1/3 toegekend, zijnde € 833,33. De andere delen worden toegekend aan belanghebbende in de zaken met nummers BRE 19/2112 en BRE 19/2438.
4.11.6.
De overschrijding van de redelijke termijn kan gedeeltelijk worden toegerekend aan de bezwaarfase en gedeeltelijk aan de beroepsfase. Aan de bezwaarfase wordt een totale overschrijding van afgerond acht maanden toegerekend (een overschrijding tussen aankondiging van de boeten op 6 september 2018 en de uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2019) en aan de beroepsfase wordt een overschrijding van afgerond achttien maanden toegerekend (tussen de uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2019 en de uitspraak van de rechtbank van 12 oktober 2022). De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 256,41 (€ 833,33 x 8/26) aan belanghebbende en de Minister zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 576,92 (€ 833,33 x 18/26) aan belanghebbende.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Bpb en de daarbij behorende bijlage vastgesteld.
5.2.
Voor de bezwaarfase stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 538 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 en een factor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken).
5.3.
Voor een vergoeding voor de kosten van het beroep is in de onderhavige zaak geen aanleiding omdat de inspecteur in de zaken met zaaknummers BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367 en BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362 is veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. Voor toekenning van een hogere vergoeding voor de beroepsfase ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.4.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 345 te worden vergoed.
5.5.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar toegekende vergoedingen voor de immateriële schade, proceskosten en het griffierecht indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank worden voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Er is geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting tot een bedrag van € 74.248 en vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de vergrijpboete;
  • beslist dat, voor zover de thans vernietigde vergrijpboete is betaald, de wettelijke rente is verschuldigd over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 256,41;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 576,92;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten in bezwaar van belanghebbende tot een bedrag van € 538;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt; en
  • beslist dat, voor zover de vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door T.A. de Hek, voorzitter, A. van Dongen en R.A. Bosman, rechters, in aanwezigheid van N. Veenstra, griffier, op 12 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.