ECLI:NL:RBZWB:2022:4234

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
19/1214
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rentebeschikking op basis van artikel 28c IW en de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022, in de zaak met nummer BRE 19/1214, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de rentebeschikking van de ontvanger van de belastingdienst beoordeeld. De ontvanger had op 7 februari 2019 een rentebeschikking genomen op basis van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW), waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank constateert dat de ontvanger de belanghebbende meerdere keren heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar dat de belanghebbende niet is verschenen. De rechtbank behandelt ook wrakingsverzoeken van de belanghebbende, die zijn afgewezen op basis van eerdere uitspraken van de wrakingskamer.

De rechtbank oordeelt dat de rentebeschikking te laag is en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank verhoogt de rentebeschikking en oordeelt dat de ontvanger het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden. De rechtbank stelt vast dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de ontvanger voldoende gelegenheid heeft geboden voor een hoorgesprek. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende recht heeft op een hogere rentevergoeding en dat de ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door een te laag bedrag aan rente te vergoeden. De rechtbank wijst erop dat de wettelijke rente over het te weinig ontvangen bedrag moet worden vergoed en dat de ontvanger ook aansprakelijk is voor de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/1214
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol),
en
de ontvanger van de belastingdienst, de ontvanger,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 7 februari 2019.
1.2.
De ontvanger heeft een rentebeschikking genomen op basis van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW).
1.3.
De ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De ontvanger heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft pleitnota’s ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft wrakingsverzoeken ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, namens de inspecteur, [naam 1] en [naam 2] en namens de ontvanger, [naam 3] en [naam 4] .
1.8.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft ambtshalve een bedrag van € 224 aan teruggaaf bpm verleend. Op 3 augustus 2017 heeft de ontvanger in verband met die teruggaaf een kennisgeving van teruggaaf van bpm gestuurd. De kennisgeving vermeldt een rente van € 43 berekend over de periode 4 mei 2012 tot en met 23 augustus 2017 (hierna: de rentebeschikking). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure is belanghebbende diverse malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende is steeds niet verschenen op de hoorgesprekken.
2.2.
In het proces-verbaal van de zitting staat het volgende vermeld:
“De gemachtigde verklaart: (…) Ik wil u opnieuw wraken. (…) De vorige keer heb ik al gezegd dat ik u iedere keer ga wraken. U bent ongekend partijdig.”.

3.Wrakingsverzoeken

3.1.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting op 17 juni 2022 een wrakingsverzoek ingediend. Bij brief van 21 juni 2022 heeft de griffier (de gemachtigde van) belanghebbende als volgt bericht namens de behandeld rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
“In aanmerking genomen de aangevoerde gronden, passeert de rechtbank het wrakingsverzoek gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021, met nummer C/02/389361 / HA RK 21-192, (…) ECLI:NL:RBZWB:2021:4494. De zitting zal aldus doorgang vinden.”
Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering in de overwegingen 2.6 tot en met 2.10 van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is. [1]
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting ook nog een wrakingsverzoek gedaan op dezelfde gronden. De rechtbank is daar met dezelfde motivering aan voorbij gegaan. De rechtbank ziet geen reden om prejudiciële vragen hierover te stellen. Belanghebbende kan in hoger beroep tegen deze uitspraak opkomen tegen de beslissingen omtrent de wrakingsverzoeken.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt of de rentebeschikking terecht en juist is genomen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
4.3.
Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [2]
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De ontvanger is van mening dat hij hiertoe voldoende gelegenheid heeft geboden, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
4.5.
De rechtbank overweegt dat de ontvanger in de omstandigheden van dit geval aan zijn verplichting heeft voldaan door belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij erop dat belanghebbende meerdere keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van het hoorrecht is gelegen gelet op de gang van zaken. Belanghebbende heeft slechts gewezen op de algemene plicht van de ontvanger om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden. Dat is, gelet op de door de ontvanger aangevoerde feiten, niet voldoende om te oordelen dat de ontvanger niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
4.6.
In deze zaak is dus de hoorplicht niet geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, er geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaak voorziet. [3] Opmerking verdient daarbij dat er in deze zaak geen feitelijkheden in geschil zijn en dat het verder materie betreft waarbij de ontvanger geen beleidsvrijheid toekomt.
Is de rentebeschikking terecht en naar het juiste bedrag genomen?
4.7.
In de uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger een inhoudelijk oordeel gegeven over de gegeven rentebeschikking, ondanks dat de aanleiding voor deze beschikking is gelegen in een ambtshalve teruggaaf. Naar het oordeel van de rechtbank is dit juist. In artikel 30 van de IW is namelijk duidelijk bepaald dat een beschikking invorderingsrente voor bezwaar vatbaar is op grond van de bepalingen van Hoofdstuk V van de AWR. Dit is anders voor belastingrentebeschikkingen, aangezien in het tweede lid van artikel 30j van de AWR is opgenomen dat de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan belastingrente wordt vergoed van overeenkomstige toepassing zijn. De omstandigheid dat sprake is van een ambtshalve teruggaaf heeft – anders dan bij een belastingrentebeschikking [4] – dus geen consequenties voor de rechtsingang van belanghebbende.
4.8.
Belanghebbende stelt dat de rentevergoeding te laag is.
4.9.
De ontvanger is op grond van artikel 30 van de IW bevoegd bij beschikking invorderingsrente te vergoeden op basis van artikel 28c van de IW.
4.10.
De beroepsgrond valt in de kern uiteen in twee onderdelen, namelijk (a) dat de rentevergoeding is berekend over een te korte periode, en (b) dat de rentevergoeding is berekend op basis van een te laag rentepercentage.
4.11.
Wat betreft (a) stelt de rechtbank voorop dat de periode waarover de 28c-rente is berekend niet te kort is uitgaande van de periode waarin de IW voorziet.
4.12.
Wat betreft (b) heeft de Hoge Raad overwogen dat ook voor het vergoeden van invorderingsrente te hanteren rentepercentage aan het doeltreffendheidsbeginsel voldoet indien dat percentage gelijk is aan of hoger is dan het percentage van de, op de website van De Nederlandsche Bank (DNB-website) gepubliceerde gegevens betreffende, bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens (DNB-rentepercentage). [5]
4.13.
Nu de overige elementen van de eerdere renteberekening niet in geschil zijn voor onderhavige zaak betekent dit het volgende. In deze zaak wordt een hogere rentevergoeding toegekend dan bij beschikking is gedaan. De rentevergoeding wordt berekend op de wijze die de IW bepaalt, zij het met het DNB-percentage van 5,34% als rentepercentage en met handhaving van de overige elementen waarop de beschikking was gebaseerd.
4.14.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een rentevergoeding over de nog na te betalen rente. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontvanger een te laag bedrag aan rente heeft vergoed bij de rentebeschikking, waardoor de ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld. Belanghebbende kan dus aanspraak maken op vergoeding van renteverlies over het te weinig ontvangen rentebedrag. Het renteverlies moet worden berekend met toepassing van de wettelijke rente op grond van artikel 6:119, lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek over de periode vanaf de dag dat de onjuiste rentebeschikking is afgegeven tot de dag van de betaling van het aanvullende bedrag aan rente door de ontvanger.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.15.
De rechtbank heeft deze zaak aangemerkt als een samenhangende zaak met de zaaknummers 18/2035, 21/1356, 21/1357 en 21/1633 t/m 21/1637 van dezelfde belanghebbende. De rechtbank verwijst voor de veroordeling van de immateriëleschadevergoeding naar r.o. 4.13 en 4.14 van haar uitspraak van dezelfde datum in die betreffende zaaknummers. Omdat in die uitspraak de immateriëleschadevergoeding is toegekend voor alle samenhangende zaken, volstaat de rechtbank in deze zaak met de constatering dat de redelijke behandeltermijn is overschreden. [6]
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding ter zake van de nevenbeslissingen?
4.16.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [7] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [8]
Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen?
4.17.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Anders dan belanghebbende betoogt is de rechtbank daartoe niet verplicht en is het evenmin zo dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. [9]

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is gegrond omdat de rentebeschikking te laag is. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
5.2.
De rechtbank bepaalt dat de rentebeschikking verhoogd moet worden.
5.3.
Omdat het beroep gegrond is moet de ontvanger het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase en € 54,50 voor de bezwaarfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [10] Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van een rentebeschikking omdat de door belanghebbende gehanteerde werkwijze in dit dossier niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [11]

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verhoogt de rentebeschikking berekend op de wijze zoals de IW bepaalt, zij het met inachtneming van de elementen die zijn vermeld in r.o. 4.13;
- veroordeelt de ontvanger tot het vergoeden van de wettelijke rente over de na te betalen rente berekend op de wijze zoals in r.o. 4.14 is bepaald;
- veroordeelt de ontvanger tot betaling van € 129,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de ontvanger het griffierecht van € 174,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 28 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
3.Vgl. voor dit laatste aspect naar analogie Hoge Raad 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4811.
4.Vgl. de uitspraak van de rechtbank van dezelfde datum in de zaak met zaaknummer 21/1288.
5.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.12.1.
6.Vgl. Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147.
7.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
8.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
9.Zie bijv. ECLI:NL:GHARL:2021:9528 met verdere rechtspraakverwijzingen, alsmede onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:PHR:2020:184.
11.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.