In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022, in de zaak met nummer BRE 19/1214, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de rentebeschikking van de ontvanger van de belastingdienst beoordeeld. De ontvanger had op 7 februari 2019 een rentebeschikking genomen op basis van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW), waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank constateert dat de ontvanger de belanghebbende meerdere keren heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar dat de belanghebbende niet is verschenen. De rechtbank behandelt ook wrakingsverzoeken van de belanghebbende, die zijn afgewezen op basis van eerdere uitspraken van de wrakingskamer.
De rechtbank oordeelt dat de rentebeschikking te laag is en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank verhoogt de rentebeschikking en oordeelt dat de ontvanger het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden. De rechtbank stelt vast dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de ontvanger voldoende gelegenheid heeft geboden voor een hoorgesprek. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende recht heeft op een hogere rentevergoeding en dat de ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door een te laag bedrag aan rente te vergoeden. De rechtbank wijst erop dat de wettelijke rente over het te weinig ontvangen bedrag moet worden vergoed en dat de ontvanger ook aansprakelijk is voor de proceskosten van de belanghebbende.