ECLI:NL:RBZWB:2022:4232

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
21/1288
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een rentebeschikking op basis van artikel 30ha AWR

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een rentebeschikking genomen op basis van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat de belanghebbende niet is verschenen op hoorgesprekken, ondanks meerdere uitnodigingen. Tijdens de zitting op 14 juli 2022 zijn er wrakingsverzoeken ingediend door de gemachtigde van de belanghebbende, die door de rechtbank zijn gepasseerd.

De rechtbank oordeelt dat de rentebeschikking een ambtshalve beslissing betreft, waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Hierdoor is het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank concludeert dat de uitspraak op bezwaar onjuist is en vernietigt deze. De inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende. De rechtbank wijst ook een verzoek om schadevergoeding af, omdat het financieel belang te gering is om te concluderen dat er sprake is van spanning of frustratie door de lange duur van de procedure. De rechtbank besluit dat de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht gaat lopen indien deze niet tijdig worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1288
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van inspecteur van 17 februari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft een rentebeschikking genomen op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in combinatie met paragraaf 19.2 van het Besluit fiscaal bestuursrecht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft pleitnota’s ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft wrakingsverzoeken ingediend.
1.7.
De inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de belanghebbende, [naam 1] , en de gemachtigde van belanghebbende, namens de inspecteur, [naam 2] en [naam 3] en namens de ontvanger, [naam 4] en [naam 5] .
1.9.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft ambtshalve € 526 aan teruggaaf bpm verleend. Op 17 juli 2019 heeft de inspecteur in verband met die teruggaaf een kennisgeving van teruggaaf van bpm gestuurd. De kennisgeving vermeldt een rente van € 72 (hierna: de rentebeschikking) berekend over de periode 1 april 2016 tot 21 augustus 2019. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure is belanghebbende diverse malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende is steeds niet verschenen op de hoorgesprekken.
2.2.
Op 12 juli 2022 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend waarop een rentepercentage van 4,74%, een te betalen rente van € 85 en een na te betalen rente van € 13 is vermeld.
2.3.
In het proces-verbaal van de zitting staat het volgende vermeld:
“De gemachtigde verklaart: (…) Ik wil u opnieuw wraken. (…) De vorige keer heb ik al gezegd dat ik u iedere keer ga wraken. U bent ongekend partijdig.”.

3.Wrakingsverzoeken

3.1.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting op 17 juni 2022 een wrakingsverzoek ingediend. Bij brief van 21 juni 2022 heeft de griffier (de gemachtigde van) belanghebbende als volgt bericht namens de behandeld rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
“In aanmerking genomen de aangevoerde gronden, passeert de rechtbank het wrakingsverzoek gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021, met nummer C/02/389361 / HA RK 21-192, (…) ECLI:NL:RBZWB:2021:4494. De zitting zal aldus doorgang vinden.”
Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering in de overwegingen 2.6 tot en met 2.10 van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is. [1]
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting ook nog een wrakingsverzoek gedaan op dezelfde gronden. De rechtbank is daar met dezelfde motivering aan voorbij gegaan. De rechtbank ziet geen reden om prejudiciële vragen hierover te stellen. Belanghebbende kan in hoger beroep tegen deze uitspraak opkomen tegen de beslissingen omtrent de wrakingsverzoeken.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt of de uitspraak op bezwaar van de inspecteur juist is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de uitspraak op bezwaar juist?
4.3.
De rechtbank merkt op dat de BPM-teruggaaf die aanleiding is voor de onderhavige rentebeschikking een ambtshalve beslissing op grond van artikel 65 van de Awr betreft. Tegen een dergelijke beslissing staat geen bezwaar en beroep open. Dat geldt dan tevens, mede gelet op de wetssystematiek [2] , voor de rentevergoeding die – op basis van paragraaf 19.2 van het Besluit fiscaal bestuursrecht – ter zake van een dergelijke ambtshalve teruggaaf wordt vergoed. Het bezwaar tegen de rentevergoeding had daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Om deze formele reden is het beroep gegrond. De inhoudelijke klachten ten aanzien van de rente behoeven dan ook geen behandeling meer. Wel zal de rechtbank hieronder nog ingaan op de formele klachten van belanghebbende.
Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
4.4.
Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [3]
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
4.5.
Belanghebbende stelt dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De inspecteur is van mening dat hij hiertoe voldoende gelegenheid heeft geboden, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een schending van de hoorplicht. Aangezien het bezwaar als kennelijk niet-ontvankelijk valt aan te merken (zie r.o. 4.3), kon de inspecteur zonder schending van het recht afzien van het horen van belanghebbende. Dit laat onverlet dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.7.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [4] In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. [5] De rechtbank overweegt dat in deze zaak het financieel belang € 13 aan na te betalen rente bedraagt. Dit baseert de rechtbank op de door de inspecteur overgelegde berekeningen die lopende de procedure zijn overgelegd en die qua looptijd en gehanteerd rentepercentage in overeenstemming zijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 28 januari 2022. [6] In een geval van dergelijk gering financieel belang bestaat dus geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om toekenning van een schadevergoeding is daarom afgewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat het financiële belang niet bestaat uit het verschuldigd worden van het griffierecht doordat belanghebbende beroep moest instellen en evenmin kan zijn gelegen in de in het kader van het bezwaar en beroep gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [7]
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding ter zake van de nevenbeslissingen?
4.8.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [8] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [9]
Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen?
4.9.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Anders dan belanghebbende betoogt is de rechtbank daartoe niet verplicht en is het evenmin zo dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. [10]

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is gegrond omdat het dictum van de uitspraak op bezwaar onjuist is. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is moet inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten. De rechtbank merkt daarbij op dat de gemachtigde ter zitting is verschenen. De rechtbank laat verder in het midden of belanghebbende zelf de (volledige) procedure heeft gevoerd omdat zij van oordeel is dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase en € 54,50 voor de bezwaarfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [11] Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van een niet-ontvankelijkverklaring van een rentebeschikking omdat de door belanghebbende gehanteerde werkwijze in dit dossier niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [12]

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- wijst een verzoek tot schadevergoeding af;
- veroordeelt inspecteur tot betaling van € 129,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat inspecteur het griffierecht van € 360,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 28 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.Vergelijk naar analogie Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797.
3.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:612.
8.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
9.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
10.Zie bijv. ECLI:NL:GHARL:2021:9528 met verdere rechtspraakverwijzingen, alsmede onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:PHR:2020:184.
12.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.