ECLI:NL:RBZWB:2021:4609

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
BRE 20/5092
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag erfbelasting en vergrijpboete in het kader van nalatenschap

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag erfbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende is opgelegd in verband met het overlijden van haar moeder, erflaatster. De inspecteur heeft op 31 juli 2018 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij ook belastingrente en een vergrijpboete zijn opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij zij stelt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat de belaste verkrijging te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft op 12 februari 2021 een zitting gehouden, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur wel degelijk over een nieuw feit beschikt en dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Echter, de rechtbank komt tot de conclusie dat de waarde van de certificaten van aandelen in een B.V. niet te hoog is vastgesteld en dat de vergrijpboete ten onrechte is opgelegd. De rechtbank vernietigt de boetebeschikking en vermindert de navorderingsaanslag tot een belaste verkrijging van € 1.176.343. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/5092
uitspraak van 26 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezend te Helmond ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2018 aan belanghebbende een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd in verband met het overlijden van [erflaatster] (hierna: de navorderingsaanslag) en gelijktijdig bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 januari 2019 de navorderingsaanslag en gelijktijdig daarmee genomen beschikkingen gehandhaafd. Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat de dagtekening van de uitspraak 27 januari 2020 is.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 maart 2020, ontvangen bij de rechtbank op 5 maart 2020, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 48.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, namelijk op 1 februari 2021, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Op verzoek van de rechtbank heeft de inspecteur op 4 februari 2021 op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, mr. I. Suselbeek en mr. dr. J.H.M. Arts namens belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft ter zitting een stuk overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij. De inspecteur heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is de dochter van [erflaatster] (hierna: erflaatster). Erflaatster is overleden op [datum 1] 2013. Belanghebbende is enig erfgenaam van erflaatster.
2.2.
Belanghebbende heeft op 3 september 2014 de aangifte erfbelasting in verband met het overlijden van erflaatster ingediend. In de aangifte is niet aangegeven dat erflaatster in verband met het overlijden van [oma] (hierna: oma) op [datum 2] 2011 een aandeel had in de onverdeelde nalatenschap en recht had op een legaat.
2.3.
De aanslag erfbelasting in verband met het overlijden van erflaatster is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 16 december 2014, in overeenstemming met de ingediende aangifte, naar een belaste verkrijging van € 4.648.
2.4.
De navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 31 juli 2018 naar een belaste verkrijging van € 1.262.475. Daarbij heeft de inspecteur het aandeel in de onverdeelde nalatenschap van oma en het legaat in de belastingheffing betrokken. Tegelijkertijd heeft de inspecteur bij beschikking € 41.208 belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 60.051 opgelegd.
2.5.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag en de tegelijk daarmee genomen beschikkingen bij uitspraak op bezwaar van 27 januari 2020 gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
Is de belaste verkrijging tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Is de vergrijpboete ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag opgelegd?
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van geleden immateriële schade?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de tegelijk daarmee genomen beschikkingen en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag en beschikkingen. Verder concludeert belanghebbende tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep en tot een schadevergoeding.
3.4.
Volgens de inspecteur moet de navorderingsaanslag in stand blijven. De inspecteur heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat de boete moet worden vernietigd.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.0.
De navorderingsaanslag en beschikkingen met dagtekening 31 juli 2018 zijn per abuis verstuurd naar het oude adres van belanghebbende. Na signalering daarvan heeft de inspecteur bij brief van 24 augustus 2019 een duplicaat van de navorderingsaanslag en de beschikkingen naar de voormalige adviseur van belanghebbende verstuurd. In die brief is vermeld “dat de bezwaartermijn begint te lopen op 30 augustus 2018”. De inspecteur is er daarom van uitgegaan dat het bezwaarschrift, dat hij heeft ontvangen op 5 oktober 2018, binnen de bezwaartermijn is ingediend. De rechtbank volgt dit standpunt.
Vraag a: navordering
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd, omdat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Volgens belanghebbende was de inspecteur ten tijde van de vaststelling van de aanslag bekend met het feit dat belanghebbende als enig erfgename van erflaatster haar had opgevolgd in de nalatenschap van haar oma en dus dat het aan erflaatster toekomende aandeel in de nalatenschap van haar oma en het legaat als erfrechtelijke verkrijgingen in aanmerking hadden moeten worden genomen. Verder had de inspecteur de aangifte moeten controleren omdat de aangifte, die op papier is ingediend, geen verzorgde indruk maakte.
4.2.
De inspecteur heeft gesteld dat hij wél beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur heeft toegegeven dat het feit dat erflaatster vermogen had verkregen uit de nalatenschap van oma bij de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, bekend was. Volgens de inspecteur bevond deze informatie zich echter in een ander dossier, namelijk het dossier van de nalatenschap van oma. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag, niet gehouden andere dossiers te raadplegen. Er zijn ook geen bijkomende omstandigheden op grond waarvan de inspecteur andere dossiers had moeten raadplegen. De aangifte van belanghebbende maakte volgens de inspecteur geen onverzorgde indruk.
4.3.
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt en volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van díe belasting van de desbetreffende belastingplichtige. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Met name bestaat voor de inspecteur niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag van belang zijn. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, als de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. [1]
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur bij het vaststellen van de in 2.3 bedoelde aanslag niet gehouden was het erfbelastingdossier betreffende de nalatenschap van oma te onderzoeken. De aangifte van belanghebbende maakte geen onverzorgde indruk. De inspecteur kon bij het regelen van de in 2.3 bedoelde aanslag dus volstaan met het raadplegen van het dossier, dat de aangifte erfbelasting in verband met het overlijden van erflaatster bevat. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het feit dat belanghebbende als enig erfgename van erflaatster haar had opgevolgd in de nalatenschap van haar oma in het erfbelastingdossier betreffende de nalatenschap van erflaatster aanwezig was. Er is daarom sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Vraag b: belaste verkrijging
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur de waarde van het onverdeelde aandeel in de nalatenschap van oma tot een te hoog bedrag in aanmerking genomen. Meer in het bijzonder is in geschil of de waarde van de certificaten van aandelen (hierna: de certificaten) in [B.V.] (hierna: [B.V.] ) tot een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen. Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben verklaard dat voor wat betreft de waarde van de certificaten het oordeel van de rechtbank in de procedures met zaaknummer BRE 18/2396 en 18/2537 moet worden gevolgd. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
4.6.
De rechtbank heeft in de procedure met nummer BRE 18/2537 met betrekking tot de waarde van de certificaten het volgende geoordeeld:
“4.7. Belanghebbende stelt in beroep primair dat de waarde van de certificaten moet worden bepaald op basis van de Discounted Cashflow Methode (DCF-methode). Belanghebbende heeft een rapport van [kantoor] (hierna: [kantoor]) overgelegd, waarin een berekening is opgenomen van de waarde van certificaten volgens de DCF-methode. In het rapport van [kantoor] is vermeld dat het redelijk is om te stellen dat de economische waarde van het eigen vermogen, op basis van de geformuleerde uitgangspunten en naar de toestand op [datum 2] 2011, uitkomt op € 4.600.000 en dat met een gecombineerde korting voor zeggenschap en verhandelbaarheid van 20 procent de waarde in het economische verkeer van de certificaten kan worden vastgesteld op € 3.680.000.
4.8.
De inspecteur heeft hiertegen primair ingebracht dat de DCF-methode in het onderhavige geval geen geschikte methode is en subsidiair dat enkele door [kantoor] gehanteerde uitgangspunten niet juist zijn. Zo is volgens de inspecteur in het rapport van [kantoor] gerekend met een te grote stijging van de huurprijzen en van de verwachte leegstand en met een te hoge korting wegens beperkte zeggenschap en beperkte verhandelbaarheid van de certificaten.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de certificaten kan worden gesteld op € 3.680.000. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de door [kantoor] gehanteerde uitgangspunten niet zijn onderbouwd, waardoor de rechtbank deze uitgangspunten niet kan volgen. Met name ontbreekt een onderbouwing van de in aanmerking genomen korting van 20 procent. Hiermee ontvalt de onderbouwing aan de waardering van de certificaten door belanghebbende.
4.10.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de certificaten ten minste € 7.000.000 bedraagt. De inspecteur heeft primair gesteld dat de waarde van de certificaten € 7.779.000 bedraagt en heeft deze waarde als volgt onderbouwd:
Fiscale waarde balans
777.672
Getaxeerde waarde panden
9.073.000
Af: boekwaarde
353.347
-
Stille reserves onroerende zaken
8.719.653
+
Af: belastinglatentie (15%)
1.307.948
-
Waarde voor afslag (afgerond)
8.189.000
Af: afslag voor incourantheid (5%)
409.45
-
Waarde na afslag (afgerond)
7.779.000
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de certificaten op [datum 2] 2011 ten minste € 7.779.000 waard waren. Wat betreft de getaxeerde waarde van de panden heeft de inspecteur gewezen op de taxatierapporten die taxateur [taxateur] in opdracht van de erfgenamen heeft opgesteld en waarin de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken per [datum 2] 2011 is getaxeerd op in totaal € 9.073.000. Belanghebbende brengt hiertegen in dat deze waarde te hoog is omdat de markt voor onroerende zaken in 2011 op slot zat en de erfgenamen dergelijke prijzen niet hadden kunnen verwezenlijken en wijzen op prijzen waarvoor zij enkele panden in een later jaar hebben verkocht. Deze stellingen falen aangezien de marktsituatie is verdisconteerd in de waarde in het economische verkeer. Verder gaat de vergelijking met gerealiseerde prijzen in een later jaar niet op voor de waardering per [datum 2] 2011. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank met een belastinglatentie van 15% voldoende rekening gehouden met de contante waarde van de belastingclaim. Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat met een afslag voor incourantheid van 5% voldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat de certificaten beperkt verhandelbaar zijn. Aangezien de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag echter rekening heeft gehouden met een afslag van 13%, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met incourantheid.”.
4.7.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag is uitgegaan van een waarde van de certificaten van € 7.000.000. Gelet op dat wat in 4.6 is overwogen, is de waarde van de certificaten niet tot een te hoog bedrag in aanmerking genomen.
4.8.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of de inkomstenbelastingschuld over 2011 van oma in aanmerking mag worden genomen voor zover die is geformaliseerd middels een belastingaanslag (standpunt belanghebbende) of uitsluitend voor het deel dat niet is betwist (standpunt inspecteur). De rechtbank is van oordeel dat de inkomstenbelastingschuld nog niet kan worden beschouwd als een rechtens afdwingbare schuld als bedoeld in artikel 20, lid 3, SW voor zover deze wordt betwist. Voor een vermindering van de nalatenschap met de inkomstenbelastingschuld voor zover deze wordt betwist bestaat daarom nu geen grond. [2] De inspecteur heeft overigens ter zitting toegezegd dat de navorderingsaanslag zal worden verminderd als de inkomstenbelastingschuld over 2011 van oma onherroepelijk vaststaat voor zover die schuld hoger is dan het niet betwiste deel.
4.9.
Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen, in die zin dat, uitgaande van een waarde van de certificaten van € 7.000.000, de verkrijging van belanghebbende ten gevolge van het overlijden van erflaatster € 1.195.878 bedraagt. Rekening houdend met een vrijstelling van € 19.535 bedraagt de belaste verkrijging € 1.176.343. De navorderingsaanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belaste verkrijging € 1.176.343.
Vraag c: vergrijpboete
4.10.
Tijdens de zitting heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen grove schuld kan worden verweten en dat de boete daarom moet worden vernietigd. De rechtbank volgt de inspecteur hierin en vernietigt de boetebeschikking.
Belastingrente
4.11.
Tegen de beschikking belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Nu de navorderingsaanslag wordt verminderd, moet de belastingrente evenredig worden verminderd.
Vraag d: schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade.
4.13.
Belastinggeschillen dienen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dit brengt mee dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [3]
4.14.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 5 oktober 2018. De redelijke termijn vangt dus op 5 oktober 2018 aan. De in aanmerking te nemen termijn eindigt heden, op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet.
4.15.
De behandelduur van de zaak in bezwaar en beroep bedraagt bijna 2,5 jaar. De redelijke termijn is dus overschreden met een half jaar. Uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar berekent de rechtbank, in navolging van belanghebbende, de schadevergoeding op € 500.
4.16.
Wat betreft de toerekening van de schadevergoeding aan de inspecteur en de Staat der Nederlanden (de minister) overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 4 maart 2020. De behandeling van het beroep heeft daarmee korter dan anderhalf jaar, de als redelijk te aanvaarden termijn, geduurd. De rechtbank rekent de schadevergoeding daarom geheel toe aan de inspecteur. De rechtbank veroordeelt de inspecteur daarom tot een vergoeding van immateriële schade van € 500.
4.17.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de (werkelijke) proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is van bijzondere omstandigheden geen sprake. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [4]
5.2.
De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 530 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1) voor de bezwaarfase en op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1) voor de beroepsfase.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 1.176.343;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • vernietigt de boetebeschikking;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar en de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van, in totaal, € 1.598;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2021 door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. P.C van der Vegt en prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. StassenKanters, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl/ Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie de arresten van de Hoge Raad van 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, van 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249, van 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890, van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515.
2.Zie gerechtshof ’s Hertogenbosch 7 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2845.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.O.a. Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.