ECLI:NL:RBZWB:2021:3455

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6288
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 t/m 2012, met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juli 2021 uitspraak gedaan over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2010 tot en met 2012. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd aan de belanghebbende, naar aanleiding van informatie verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek. De inspecteur heeft daarbij de omkering en verzwaring van de bewijslast ingeroepen, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende inkomen uit onbekende bron heeft genoten, en dat de schatting van de inspecteur redelijk is. De rechtbank heeft de vergrijpboeten voor de jaren 2010 en 2011 verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft de boete voor het jaar 2012 vernietigd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende niet in de op hem rustende verzwaarde bewijslast is geslaagd, en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende en heeft de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/6288 tot en met 17/6294
uitspraak van 8 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringwet (Zvw) voor de daarbij vermelde jaren opgelegd en daarbij de volgende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente (tot en met het jaar 2011) en beschikking belastingrente (vanaf het jaar 2012) gegeven:
Zaaknr.
Soort
Jaar
Aanslagnr. (volgend op [aanslagnummer])
Dagtekening
Belastbaar inkomen box 1/ bijdrage-inkomen
Belastbaar inkomen box 3
Rente
Boete
17/6288
IB/PVV
2010
H.07
29-03-2014
€ 191.525
€ 787
€ 7.960
€ 46.239
17/6289
Zvw
2010
W.07
15-03-2014
€ 190.383
€ 144
17/6290
IB/PVV
2011
H.16.01
11-04-2014
€ 156.294
€ 717
€ 4.415
€ 27.345
17/6292
IB/PVV
2012
H.26.01
31-05-2014
€ 211.406
€ 8.566
€ 2.900
€ 40.767
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1. bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw voor het jaar 2010 ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2012 zijn gegrond verklaard. Waarbij voor het jaar 2010 het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd tot € 177.797, de heffingsrente tot € 7.325 en de boete tot € 35.000, voor het jaar 2011 is de boete verminderd tot € 20.000 en voor het jaar 2012 is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 191.140, de belastingrente tot € 2.544 en de boete tot € 25.000. Verder is een kostenvergoeding toegekend van in totaal € 488.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 3 september 2017, ontvangen bij de rechtbank op 13 september 2017, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. Belanghebbende heeft in het kenmerk van het beroepschrift ook de aanslagnummers [aanslagnummer].W.16.01, [aanslagnummer].W.26.01 en [aanslagnummer].W.074 genoemd. De rechtbank heeft hier respectievelijk de zaaknummers 17/6291, 17/6293 en 17/6294 aan toegekend. Bij brief van 12 oktober 2017 is het beroep inzake [aanslagnummer].W.26.01, zaaknummer 17/6293 ingetrokken. Bij brief van 28 januari 2018 heeft belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, verzocht om een proceskostenvergoeding voor dit beroep.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 26 en 28 juni 2020 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7.
Belanghebbende heeft op 1 en 3 juli 2020 aan de rechtbank laten weten dat éénentwintig getuigenoproepingen zijn verstuurd. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.8.
Een eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, dat op 21 september 2020 aan partijen is verzonden. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend.
1.9.
Belanghebbende heeft op 14 mei 2021 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.10.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. S.B.M.A. Engelen verbonden aan Lina advocaten te Venlo en namens de inspecteur, [inspecteur 1], [inspecteur 2] en [inspecteur 3].
1.11.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft over de jaren 2010 tot en met 2012 aangiften IB/PVV ingediend.
2.2.
De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is conform de aangifte opgelegd.
2.3.
In 2012 is een strafrechtelijk onderzoek gestart met de naam ‘[onderzoek]’. Het onderzoek was gericht op het ontdekken van het telen en verkopen van softdrugs en op het witwassen van gelden. Belanghebbende is één van de verdachten in het onderzoek.
2.4.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft op 5 februari 2013 een doorzoeking van de woning van belanghebbende plaatsgevonden. Daarbij is in totaal een bedrag van € 76.800 aan contanten aangetroffen en in beslag genomen. Het grootste deel van dat bedrag is gevonden op de vliering van de woning achter een vastgeschroefde plank. Tijdens de doorzoeking zijn verder diverse bonnen en facturen aangetroffen van contante uitgaven. Onder meer is bij de doorzoeking een factuur aangetroffen van 15 februari 2011 op naam van belanghebbende betreffende de aankoop van een Audi S4 voor een bedrag van € 49.500 bij Volkswagen Zentrum Marzahn/ASB Autohaus Berlin GmbH te Berlijn. Op de factuur staat vermeld dat contant is betaald.
2.5.
De inspecteur heeft op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) informatie verkregen uit het strafrechtelijk onderzoek.
2.6.
Naar aanleiding van de verkregen informatie heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2012 van belanghebbende. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een conceptrapport met datum 23 september 2013. Hierop heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd per brief van 25 september, 16 oktober en 28 november 2013. Het definitieve rapport (hierna: het rapport) is gedagtekend op 10 januari 2014.
2.7.
In het rapport heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten ter hoogte van de volgende bedragen:
2010
2011
2012
Aangegeven belastbaar inkomen
€ 1.142
€ 13.504
€ 52.712
correctie contant geld
€ 70.000
correctie fictief salaris/ onkostenvergoeding
€ 5.133
€ 61.600
€ 61.600
correctie kasopstelling
€ 14.494
correctie vermogensvergelijking
€ 176.250
€ 68.590
correctie Nibudnormen
€ 9.000
€ 12.600
€ 12.600
Vastgesteld belastbaar inkomen
€ 191.525
€ 156.294
€ 211.406
2.8.
In het rapport kondigt de inspecteur voor de jaren 2010 en 2011 vergrijpboeten van 50% van de na te vorderen IB/PVV aan.
2.9.
Het rapport bevat een vermogensvergelijking en een kasopstelling van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2012. Voor het opstellen van de vermogensvergelijking en de kasopstelling heeft de inspecteur, naast de gegevens die bij de belastingdienst bekend zijn, mede gebruik gemaakt van verkregen informatie uit het strafrechtelijk onderzoek.
2.10.
In de kennisgeving uitspraak op bezwaar voor het jaar 2010 met dagtekening 18 augustus 2017 is het belastbaar inkomen verminderd. Dienaangaande heeft de inspecteur het volgende overwogen:
“Op basis van het bovenstaande heb ik de uitgaven voor de verbouwing berekend op:
Scheepers: 3 x € 11.900 -/- € 768 € 34.932
Geschatte overige kosten€ 25.000
€ 59.932
Uitgaven volgens het controlerapport € 73.660
Ik zal dan ook de in de kasopstelling meegenomen uitgaven aan verbouwing van de woning verminderen met € 13.728.”
2.11.
In de kennisgeving uitspraak op bezwaar voor het jaar 2011 met dagtekening 18 augustus 2017 is het belastbaar inkomen verminderd. Daarover heeft de inspecteur het volgende overwogen:
“Eerder vastgestelde "correctie negatief privé" € 167.260
Herzien:
- Ford Ka € 12.000
- Onjuist doorgevoerde correctie € 8.566
€ 20.566-/-
Nieuw vastgesteld "correctie negatief privé" € 146.994”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Is sprake van een rechtsgeldige intrekking van het beroep inzake aanslagnummer [aanslagnummer].W.26.01 en bestaat dienaangaande recht op een proceskostenvergoeding?
II. Zijn de beroepen inzake de aanslagnummers [aanslagnummer].W.16.01 en [aanslagnummer].W.074 ontvankelijk?
III. Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2012 en de navorderingsaanslag Zvw voor het jaar 2010 terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd?
IV. Zijn de boeten terecht en niet tot te hoge bedragen opgelegd?
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de boete voor het jaar 2012 moet worden vernietigd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op de zittingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert – naar de rechtbank begrijpt – tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de onderhavige (navorderings)aanslagen, boeten en heffings-/belastingrentebeschikkingen en toekenning van een (integrale) proceskostenvergoeding. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep met betrekking tot de boete 2012, tot niet-ontvankelijkverklaring van de onder II genoemde beroepen en tot ongegrondverklaring van de beroepen voor het overige.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag I: Intrekking/proceskosten inzake aanslagnummer [aanslagnummer].W.26.01
4.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 oktober 2017 het beroep inzake de aanslag [aanslagnummer].W.26.01 ingetrokken. Die intrekking is ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedaan, zodat de rechtbank die zaak als ingetrokken beschouwt. Voor zover belanghebbende met de brief van 28 januari 2018 heeft bedoeld om dienaangaande te verzoeken om een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75a van de Awb, wijst de rechtbank dat verzoek af. Aan de vereisten van genoemd artikel is niet voldaan, nu het verzoek om proceskostenvergoeding niet gelijktijdig met de intrekking is gedaan en voorts geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de zaak is ingetrokken omdat geheel of gedeeltelijk tegemoet is gekomen door de inspecteur. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de genoemde aanslag niet is opgelegd.
Vraag II: Ontvankelijkheid beroepen inzake aanslagnummers
[aanslagnummer].W.16.01 en [aanslagnummer].W.074
4.2.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift de aanslagnummers [aanslagnummer].W.16.01 en [aanslagnummer].W.074 genoemd. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de aanslagen met deze nummers niet bestaan. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. Ook heeft belanghebbende geen uitspraken op bezwaar overgelegd die zien op deze aanslagen en is ook niet aannemelijk dat die uitspraken op bezwaar bestaan. Gelet hierop dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Vraag III: Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010
Is sprake van een navorderingsgrond?
4.3.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt de informatie die is verkregen op grond van artikel 55 van de AWR een nieuw feit. Die informatie is immers pas bekend geworden na vaststelling van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2010.
Belanghebbende stelt dat de informatie die de inspecteur heeft gekregen op grond van artikel 55 van de AWR niet zonder meer kan kwalificeren als een nieuw feit, omdat er geen sprake is geweest van een door de inspecteur zorgvuldig uitgevoerd onderzoek, nu belanghebbende en diens belastingadviseur daarbij niet zijn betrokken. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is de vraag of sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek niet van belang voor de vraag of de inspecteur al dan niet beschikte over een nieuw feit.
Omkering bewijslast?
4.5.
De inspecteur beroept zich voor alle jaren op omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
4.6.
Op grond van artikel 27e van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien – voor zover hier van belang – de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.7.
De rechtbank overweegt dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die er toe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting, dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [1] Bij de beoordeling of sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte in vorenbedoelde zin moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast. [2] Naar het oordeel van de rechtbank rust de hiervoor bedoelde bewijslast op de inspecteur, omdat hij stelt dat belanghebbende meer belastbare inkomsten heeft genoten dan zijn aangegeven door belanghebbende.
4.8.
De inspecteur heeft in het rapport onder meer vermogensvergelijkingen en kasopstellingen opgenomen en stelt zich op grond daarvan op het standpunt dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben genoten dan aangegeven in zijn aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 tot en met 2012. Uit het rapport en de vermogensvergelijkingen en kasopstellingen blijkt volgens de inspecteur dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan hij met de door hem aangegeven inkomsten had kunnen doen. Bovendien stelt de inspecteur dat sprake is van bewustheid bij belanghebbende dat er inkomsten zijn die aangegeven hadden moeten worden.
4.9.
De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2012 niet de vereiste aangiften heeft gedaan en overweegt daartoe als volgt.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat een vermogensvergelijking en een kasopstelling geschikte methoden kunnen zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven contant verdiend inkomen is.
De door de inspecteur toegepaste correctie voor het jaar 2010 is voor het grootste deel gebaseerd op de vermogensopstelling. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige vermogensopstelling adequaat is opgesteld. De vermogensopstelling is grotendeels gebaseerd op objectieve en verifieerbare gegevens over contante inkomsten en uitgaven. Het grootste gedeelte van de correcties bestaat uit contante uitgaven waarvan bonnetjes en onderliggende bescheiden bij de doorzoeking van de woning van belanghebbende zijn aangetroffen.
Voor het jaar 2011 bestaat een aanmerkelijk gedeelte van de in aanmerking genomen uitgaven in de vermogensopstelling uit het bedrag dat contant is betaald voor de Audi S4. De factuur van de aanschaf is eveneens bij de doorzoeking aangetroffen.
Voor het jaar 2012 bestaat de correctie van het inkomen voor een aanmerkelijk gedeelte uit het geldbedrag dat is aangetroffen bij de doorzoeking van de woning op 5 februari 2013. De inspecteur stelt dat er € 70.000 toegerekend dient te worden aan het jaar 2012. Belanghebbende heeft het jaar van toerekening van de aangetroffen contanten niet betwist.
De rechtbank acht belanghebbendes verklaring dat de contante uitgaven en het aangetroffen geldbedrag (volledig) verklaard worden door genoten opbrengsten van de motorsportactiviteiten of de verkopen van de motoren en onderdelen, niet geloofwaardig. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het gaat om opbrengsten die stammen uit een ver verleden en het de rechtbank, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onwaarschijnlijk voorkomt dat die gelden in de onderhavige jaren nog beschikbaar waren.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de volgens de aangiften verschuldigde IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. De rechtbank acht – gelet op de omvang van de gedane contante uitgaven – ook aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangiften zich ervan bewust was dat door het niet vermelden van de door hem genoten inkomsten, een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven.
Het voorgaande geldt eveneens voor de Zvw. Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangifte niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij Zvw-bedrag in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief. [3]
4.11.
Gelet op de constateringen in het rapport is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het inkomen uit onbekende bron terecht heeft aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
Redelijke schatting
4.12.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV/Zvw voor de jaren 2010 tot en met 2012 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is. [4]
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen voor alle jaren uitgegaan van een redelijke, niet willekeurige schatting. De gecorrigeerde bedragen zijn voldoende onderbouwd met hetgeen is vermeld in het rapport.
De rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 tot en met 2012, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De stelling dat belanghebbende de bij de doorzoeking van de woning aangetroffen contante gelden heeft verdiend met motorsport en met de verkoop van motoren, motoronderdelen en aanverwante zaken, acht de rechtbank niet geloofwaardig (zie 4.10.).
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij het contant terugontvangen bedrag van zijn schoonouders van € 25.000, dat hij eerder via een bankoverschrijving had voorgeschoten voor de notaris, heeft benut om een auto te kopen in Duitsland. De rechtbank acht deze laatste verklaring tegenstrijdig met het eerder ingenomen standpunt van belanghebbende dat het bedrag inbegrepen zou zijn in het beginvermogen van de door hem opgestelde vermogensvergelijking.
Ook met de diverse door belanghebbende ingebrachte vermogensvergelijkingen, heeft hij niet voldaan aan de verzwaarde bewijslast.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet in de op hem rustende verzwaarde bewijslast geslaagd.
4.14.
Belanghebbende voert nog aan dat sprake is van schending van de onschuldpresumptie aangezien belanghebbende integraal is vrijgesproken van iedere Opiumwetverdenking.
4.15.
In dat kader is het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 oktober 2014 (Melo Tadeu tegen Portugal) [5] relevant. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 31 januari 2020 [6] het volgende overwogen met betrekking tot de onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu:
“3.3. (…) Een vrijspraak door de strafrechter hoeft immers niet eraan in de weg te staan dat de gedragingen waarvan belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. Het Hof diende dan ook met inachtneming hiervan per bestreden aanslag - op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de wederzijdse stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal - te beoordelen in hoeverre de aanslagen juist zijn.(…)”
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat de onschuldpresumptie niet is geschonden. Er gelden in een fiscaal geding andere bewijsregels dan de bewijsregels die gelden in het strafrecht, waar een feit wettig en overtuigend bewezen dient te zijn voordat er een veroordeling kan volgen. Derhalve dient de rechtbank de juistheid van de bestreden aanslagen te beoordelen aan de hand van de fiscale bewijsregels en al hetgeen is ingebracht door partijen. Zoals overwogen in 4.10 is in dit geval sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast, gebaseerd op het negatief netto privé uit de vermogensvergelijkingen en de kasopstellingen. Die vaststelling houdt geen (direct) verband met de feiten waarvoor belanghebbende is vrijgesproken.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.17.
Belanghebbende stelt zich verder nog op het standpunt dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel:
“Immers, allereerst heeft gelden dat in strijd met het door de Inspecteur zelf kenbaar gemaakte beleid geen correctiebrief aan belanghebbende is verzonden met het voornemen af te gaan wijken van de aangifte en waarmee belanghebbende vervolgens met zijn register belastingadviseur kon komen tot het geven van een zienswijze (vgl.: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/p rive/inkomstenbelasting/hoe_werkt_inkomstenbelasting/aanslag/definitieve_aanslag). Zulks is volgens belanghebbende in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel nu belanghebbende er immers op mag vertrouwen en er in juridische zin vanuit mag gaan dat de Inspecteur handelt zoals hij op bijvoorbeeld de website kenbaar maakt te zullen handelen. Daarnaast acht belanghebbende deze handelwijze in strijd met het recht en aldus onrechtmatig, nu immers is voorgeschreven dat hij steeds in de gelegenheid moet worden gesteld te mogen reageren op een voornemen af te wijken van diens aangifte.”
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze stelling van belanghebbende niet. In het conceptrapport zijn de correcties uitgebreid toegelicht en verder is de mogelijkheid geboden om hierop te reageren, wat ook is gebeurd. De door belanghebbende aangevoerde argumenten kunnen niet leiden tot de conclusie dat het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtzekerheidsbeginsel zijn geschonden.
4.18.
Al hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Tussenconclusie
4.19.
De (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 tot en met 2012, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.
Vraag IV: Vergrijpboeten
4.20.
De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard aanleiding te zien voor vernietiging van de vergrijpboete voor het jaar 2012. Dit betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en dat de boetebeschikking voor het jaar 2012 wordt vernietigd. Met betrekking tot de vergrijpboeten voor de jaren 2010 en 2011 overweegt de rechtbank het volgende.
4.21.
Op grond van de artikelen 67d en 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de (navorderings)aanslag een vergrijpboete van 100% opleggen, indien het aan opzet of (in geval van een navorderingsaanslag) grove schuld is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan respectievelijk de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In paragraaf 25, derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald dat, indien sprake is van opzet, de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%.
4.22.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake als bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De inspecteur stelt dat belanghebbende (voorwaardelijke) opzet verweten kan worden.
4.23.
De rechtbank acht op de gronden zoals vermeld in 4.10 bewezen dat in de jaren 2010 en 2011 het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat voor de jaren 2010 en 2011 de aangifte onvolledig is gedaan c.q. de aanslag IB/PVV tot een te laag bedrag is vastgesteld. Door de inkomsten niet in zijn aangiften te verantwoorden heeft belanghebbende het beboetbare feit begaan en heeft hij – gelet op de omvang daarvan – bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslagen tot een laag bedrag zouden worden vastgesteld.
4.24.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij een belastingadviseur heeft ingeschakeld om een juiste belastingaangifte in te dienen. De rechtbank merkt hierover op dat van belanghebbende verwacht mag worden dat hij de adviseur volledig op de hoogte brengt van zijn inkomens- en vermogenspositie en dat hij alle voor de aangiften relevante informatie aan zijn adviseur verstrekt. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende in de samenwerking met de adviseur alle voor de aangiften relevante informatie heeft verstrekt. Dit volgt al uit het feit dat in de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 geen bedragen aan contante gelden zijn aangegeven. Dat impliceert dat belanghebbende zijn adviseur niet volledig heeft geïnformeerd, gelet op zijn stelling dat hij over aanmerkelijke sommen contant geld beschikte in verband met zijn motorsportactiviteiten in het verleden. De verklaring van belanghebbende dat zijn adviseur er nooit naar gevraagd heeft, ontslaat belanghebbende niet van zijn informatieplicht. Verder voert belanghebbende aan dat hij niet heeft kunnen reageren op het voornemen van de inspecteur om een boete op te leggen. Deze stelling is gebaseerd op een feitelijke onjuistheid. De inspecteur heeft bij het conceptrapport de mogelijkheid geboden om te reageren en er is ook gereageerd.
4.25.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 [7] overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boete is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent niet dat in alle gevallen waarin sprake is van toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, aanleiding bestaat voor matiging van de boete. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de boeten te matigen. Daarbij is in aanmerking genomen dat voor de schattingen grotendeels is aangesloten bij contante uitgaven die zijn gedaan en dat bij de kasopstelling is uitgegaan van een minimumpositie. De rechtbank acht de aan belanghebbende opgelegde boeten van 50% in de gegeven omstandigheden passend en geboden.
4.26.
Belanghebbende heeft verzocht om vermindering van de boeten in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft de boeten in de bewaarfase voor het jaar 2010 gematigd tot een bedrag van € 35.000 en voor het jaar 2011 tot een bedrag van € 20.000. De rechtbank zal deze bedragen tot uitgangspunt nemen bij de bepaling van de vermindering in verband met een eventuele overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij houdt de rechtbank geen rekening met de vermindering die volgens de inspecteur uit hoofde van de overschrijding van de redelijke termijn reeds bij de uitspraken op bezwaar is toegepast. De rechtbank overweegt daarbij dat in de (kennisgeving) uitspraken op bezwaar weliswaar is vermeld dat (reeds) rekening is gehouden met overschrijding van de redelijke termijn, maar niet is vermeld welke boeten passend zouden zijn geoordeeld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, terwijl dat wel had gemoeten [8] . Nu als gevolg daarvan niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre reeds rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank dat alsnog (in volle omvang) doen. De rechtbank stelt vast dat 23 september 2013 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM nu op dat moment de boeten zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 8 juli 2021. Sinds de aankondiging van de boeten is dus zeven jaar en bijna tien maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 70 maanden. De boeten zullen daarom worden gematigd met 20%. [9] De rechtbank stelt de boeten opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 vast op € 28.000 respectievelijk € 16.000.
Rentebeschikkingen
4.27.
Gesteld noch gebleken is dat de bepalingen met betrekking tot de heffings- en belastingrente onjuist zijn toegepast, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor een vermindering hiervan.
Slotsom
4.28.
Gelet op het overwogene in 4.20 en in 4.26 dienen de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2012 gegrond te worden verklaard voor zover het de vergrijpboeten betreft. De beroepen met betrekking tot de (navorderings)aanslagen 2010, 2011 en 2012, alsmede de beroepen tegen de rentebeschikkingen dienen ongegrond te worden verklaard.

5.Vergoeding van immateriële schade

5.1.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaren en beroepen. De rechtbank is van oordeel dat de zaken aangemerkt moeten worden als samenhangende zaken. De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het moment dat de inspecteur het eerste bezwaarschrift heeft ontvangen. Dit betreffen de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010. Sinds de ontvangst van die bezwaarschriften (1 april 2014) tot en met de datum van deze uitspraak (8 juli 2021) is een periode van afgerond 88 maanden verstreken, waarmee de redelijke termijn van in dit geval twee jaar is overschreven met 64 maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen in verband met het verleende uitstel door de inspecteur in de bezwaarfase.
5.2.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 5.500. Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid, beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 5 september 2017. In de bezwaarfase betrof de overschrijding van de redelijke termijn 36 maanden en de overige 28 maanden komen voor rekening van de Minister. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.093,75. De Minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.406,25. De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

6.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding. De proceskostenvergoeding wordt dan op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.870 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak). Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds toegekend, en is niet in geschil.
6.2.
Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem te vergoeden.

7.Beslissing

17/6288, 17/6290, 17/6292: Navorderingsaanslag IB/PVV 2010, aanslag IB/PVV 2011, aanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende boete- en rentebeschikkingen
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover het de vergrijpboeten betreft;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010, de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 tot € 28.000;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 tot € 16.000;
  • vernietigt de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 1.870;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
17/6289 Navorderingsaanslag Zvw 2010
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
17/6291: [aanslagnummer].W.16.01
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
17/6293: [aanslagnummer].W.26.01
De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af.
17/6294: [aanslagnummer].W.074
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Met betrekking tot de zaaknummers 17/6288 tot en met 17/6292 en 17/6294
De rechtbank:
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.093,75;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.406,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. S.A.J. Bastiaansen, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 8 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
2.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
3.Vgl. ook Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650.
4.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510.
6.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140.
7.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
8.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
9.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.