ECLI:NL:RBZWB:2020:1400

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1170 tot en met 16_1174
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en btw-fraude bij in- en verkoop van exclusieve auto’s

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil over naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboetes die zijn opgelegd aan belanghebbende, een onderneming die zich bezighoudt met de in- en verkoop van exclusieve auto’s. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat belanghebbende betrokken was bij een btw-fraudeketen en legde naheffingsaanslagen op voor de jaren 2008 tot en met 2012, vergezeld van vergrijpboetes. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende 'had moeten weten' dat zij deelnam aan transacties die onderdeel waren van btw-fraude, met uitzondering van enkele specifieke gevallen. De rechtbank benadrukte dat het niet de taak van de rechtbank is om zelf bewijs te zoeken en dat de inspecteur verantwoordelijk is voor het aanleveren van voldoende bewijs. De rechtbank vernietigde de meeste naheffingsaanslagen en boetes, maar handhaafde enkele correcties en legde de inspecteur op om de proceskosten te vergoeden. Tevens werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen, waarbij de Minister voor Rechtsbescherming ook partij werd in het geding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/1170 tot en met 16/1174
Uitspraak van 5 maart 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de naheffingsaanslag omzetbelasting van 30 juni 2014 over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en de beschikking heffingsrente;
- de naheffingsaanslagen omzetbelasting van 25 oktober 2014 over de tijdvakken 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010,1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, de beschikkingen heffings- respectievelijk belastingrente en boetebeschikkingen;
- de bezwaarschriften van 1 juli 2014 (ontvangst 7 juli 2014) en 30 oktober 2014 (ontvangst 4 november 2014) met motivering (24 december 2014) en nadere motivering (29 september 2015);
- de ingebrekestelling van 8 februari 2016;
- het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig beslissen van 24 februari 2016;
- de motivering van de uitspraken op bezwaar van 3 maart 2016;
- de brieven van de inspecteur van 14, 15 en 16 maart 2016;
- de uitspraken op bezwaar van 17 en 18 maart 2016;
- het beroepschrift van 13 april 2016 gericht tegen de uitspraken op bezwaar;
- de brief van 18 april 2016 van de rechtbank aan de inspecteur met het verzoek een verweerschrift in te dienen;
- de reactie van belanghebbende van 14 september 2016 op het uitblijven van een verweerschrift;
- de reactie van de inspecteur van 3 november 2016;
- de brief van de inspecteur van 1 mei 2017 betreffende het ontbreken van een verweerschrift;
- het verweerschrift van de inspecteur van 11 augustus 2017;
- het verzoek om geheimhouding (artikel 8:29 Awb) van de inspecteur van 30 augustus 2017 en een aanvulling op 31 augustus 2017;
- de reactie van 23 maart 2018 van belanghebbende op het verzoek om geheimhouding;
- de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank van 28 november 2018;
- de brief van 20 december 2018 van de inspecteur waarin hij voldoet aan de beslissing van de geheimhoudingskamer;
- de brief van 22 januari 2019 van de inspecteur;
- de vooraankondiging van de zitting van 14 februari 2019;
- de brief van belanghebbende van 28 februari 2019 betreffende het karakter van de zitting;
- de brief van de rechtbank van 18 april 2019 betreffende het karakter van de zitting;
- het tiendagenstuk van belanghebbende van 29 april 2019;
- de brief van de rechtbank aan partijen van 6 mei 2019 met onderwerpen die op de zitting besproken kunnen worden en vragen aan de inspecteur;
- de brief van de inspecteur van 7 mei 2019 met antwoord op de vragen van de rechtbank.
1.2.
De rechtbank heeft de zaak op 10 mei 2019 op zitting behandeld. Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is op 24 mei 2019 aan partijen verzonden.
1.3.
Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de brief van de rechtbank van 24 mei 2019 met procesbeslissingen;
- de brief van de inspecteur van 4 juni 2019 (volgen informele weg);
- de brief van de rechtbank van 12 juni 2019 (uitvoering geven aan informele weg);
- de brief van de inspecteur van 11 juli 2019 (stand van zaken);
- de brieven van belanghebbende van 5 september 2019 en 9 oktober 2019;
- de brief van de inspecteur van 8 oktober 2019;
- de brief van belanghebbende van 8 november 2019;
- de sluiting van het onderzoek op 9 december 2019.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan voornamelijk uit de in- en verkoop van jonge gebruikte exclusieve auto’s van merken zoals BMW, Mercedes en Porsche. Belanghebbende verkoopt aan particulieren en aan andere garagebedrijven. Belanghebbende is actief op de Nederlandse en Duitse automarkt. De activiteiten worden verricht door [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ), tevens de directeur en (middellijk) enig aandeelhouder van belanghebbende.
2.2.
Op 18 februari 2011 is bij belanghebbende een onderzoek voor de omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 gestart en in december 2013 afgerond. Het controlerapport is op 15 september 2014 opgemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het onderzoek heeft de inspecteur voor een groot deel van de hierna in 2.3 te noemen correcties geconcludeerd dat de transacties van belanghebbende onderdeel waren van een btw-fraudeketen. Vervolgens zijn over de jaren 2008 tot en met 2012 naheffingsaanslagen omzetbelasting, beschikkingen heffings-/belastingrente en boetebeschikkingen opgelegd. De kennisgeving voor de boeten is op 14 juli 2014 aan belanghebbende gestuurd.
2.3.
Bij uitspraken op bezwaar zijn een deel van de naheffingsaanslagen en boeten verminderd. Verder heeft de inspecteur gedurende de beroepsfase enige nadere standpunten ingenomen ten gunste van belanghebbende. Voor een overzicht van de correcties, belastingbedragen en boeten voor zover die zijn gehandhaafd voorafgaand aan de zitting, [1] verwijst de rechtbank naar het overzicht in de bijlage bij deze uitspraak.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2008 tot en met 2012, beschikkingen heffings-/belastingrente en boetebeschikkingen.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de stukken die partijen hebben ingediend en naar het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Vooraf
Beroep niet tijdig beslissen
4.1.1.
Het beroepschrift is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op de door belanghebbende gemaakte bezwaren. Na indiening van het beroepschrift heeft de inspecteur alsnog uitspraken op bezwaar gedaan. Dit betekent dat het belang in zoverre ontvallen is aan de beroepen. Nu verder geen procesbelang is gesteld, zijn de beroepen niet-ontvankelijk voor zover ze betrekking hebben op het niet-tijdig beslissen.
4.1.2.
De beroepen hebben van rechtswege (artikel 6:20, derde lid, van de Awb) betrekking op de alsnog genomen uitspraken op bezwaar.
4.1.3.
Belanghebbende heeft onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig verklaard dat, in de kern, in deze procedure niet hoeft te worden beslist over een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen. [2]
Wijze van procederen door de inspecteur
4.1.4.
Belanghebbende heeft zich in de stukken meermalen beklaagd over de wijze van procederen van de inspecteur. Voor zover de klachten zien op het overleggen van op de zaak betrekking hebbende stukken (hierna ook: 8:42-stukken) wordt daarop hierna in 4.1.7 ingegaan. Voor het overige merkt de rechtbank het volgende op.
4.1.5.
Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat de wijze waarop de inspecteur heeft geprocedeerd enigszins rommelig is. Dat is mede veroorzaakt door het feit dat – door een administratief onjuiste verwerking [3] – aanvankelijk geen verweerschrift is ingediend. Verder zijn de (wel) overgelegde 8:42-stukken in verschillende fases ingediend. Een en ander maakte dat het soms een ‘zoekplaatje’ was om te bepalen wat precies het standpunt van de inspecteur was bij een correctie en welke stellingen daaraan ten grondslag lagen: standpunten waren te vinden in het controlerapport, de brief met de uitspraken op bezwaar en het verweerschrift, en deze standpunten waren niet steeds consistent en/of hun onderlinge verhouding was niet steeds aanstonds duidelijk. De rechtbank ziet evenwel onvoldoende reden zelfstandige gevolgen te verbinden aan het rommelige verloop als zodanig.
4.1.6.
Wat in zeker opzicht wel gevolgen heeft, zijn de wijze van stellingname, de wijze van onderbouwing ervan en, samenhangend, de wijze waarop naar ingebrachte stukken (niet) wordt verwezen. De inspecteur heeft soms algemene stellingen ingenomen zonder dat voor de voorliggende correctie nader te concretiseren en heeft soms bij zijn stellingen niet of onvoldoende duidelijk naar (mogelijk) achterliggende stukken verwezen. Waar dat aan de orde is, laat de rechtbank dat in voorkomende gevallen voor risico van de inspecteur komen. De rechtbank ziet het namelijk niet als haar taak om zelf onderzoek te doen (i) of nog andere, dan de gestelde, feiten uit de ingebrachte stukken blijken, (ii) om niet-gestelde feiten of gevolgtrekkingen te reconstrueren uit het geheel van ingebrachte stukken, of (iii) om bewijs voor (wel) gestelde maar betwiste feiten te gaan zoeken in het procesdossier indien een voldoende concrete verwijzing door de inspecteur naar een stuk ontbreekt. [4] Dit is niet alleen een praktische noodzaak in verband met de omvang van het dossier. Het houdt ook verband met de eisen van een behoorlijke rechtspleging; voor de rechter moet duidelijk zijn wat hem ter beoordeling wordt voorgelegd en voor belanghebbende moet duidelijk zijn waartegen zij zich dient te verweren. [5]
8:42-stukken / 8:31 van de Awb
4.1.7.
Belanghebbende heeft primair bepleit dat aangezien tot op de dag van de zittingsdag de inspecteur heeft verzuimd alle 8:42-stukken in te dienen, de rechtbank daaraan op grond van artikel 8:31 van de Awb de gevolgen verbindt dat alle naheffingsaanslagen en beschikkingen vernietigd worden. Hoewel (zie hierna) de rechtbank het met de feitelijke grondslag van dit standpunt eens is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de vergaande sanctie zoals bepleit door belanghebbende. De rechtbank heeft daarbij de toepassing van artikel 8:31 van de Awb mede gezien in het licht van het belang van waarheidsvinding. [6]
4.1.8.
Na de reactie van de inspecteur ter zitting op de stellingen van belanghebbende over ontbrekende 8:42-stukken [7] , is ter zitting komen vast te staan dat het geschil over de 8:42-stukken zich beperkt tot (i) het volledige strafdossier [persoon 2] en (ii) een stuk met de naam van een collega-handelaar. [8] Bij brief van 24 mei 2019 heeft de rechtbank vervolgens partijen in kennis gesteld van de beslissing dat het volledige strafdossier [persoon 2] tot de 8:42-stukken behoort. Verder heeft de rechtbank daarbij partijen bericht dat de rechtbank voorshands geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat het bij ii) bedoelde stuk niet in het dossier zit en dat hij denkt dat zo’n stuk niet bestaat, en dat de rechtbank daarom vooralsnog van oordeel is dat artikel 8:42 van de Awb in zoverre niet is geschonden. De rechtbank ziet in wat partijen daarna hebben aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen.
4.1.9.
Naar aanleiding van de voormelde brief van de rechtbank hebben partijen in onderling overleg besloten om een ‘informele weg’ te volgen wat betreft het strafdossier [persoon 2] , met name in verband met de omvang van dat dossier. Nadien is (niettemin) verschil van inzicht ontstaan wat betreft de inbreng van inkoopfacturen van [persoon 2] . Uit de schriftelijke reactie van de inspecteur blijkt niet duidelijk wat zijn verweer op dit punt is: acht de inspecteur die inbreng niet nodig in verband met de ‘informele weg’?; zijn de inkoopfacturen volgens de inspecteur (gedeeltelijk) geen 8:42-stukken?; en voor zover dit laatste het geval is: waarom niet (bijv. in hoeverre hebben belastingambtenaren inzage gehad in het strafdossier [persoon 2] ?)? De kwestie of de inspecteur de bedoelde inkoopfacturen had moeten inbrengen, en zo ja wat de gevolgen zijn voor zover de inspecteur dat niet heeft gedaan, behoeft echter geen beslissing. De rechtbank is namelijk tot het oordeel gekomen dat de correcties in verband met de inkopen van [persoon 2] geen stand houden (zie 4.2.2).
Getuigenaanbod
4.1.10.
Belanghebbende heeft (voorwaardelijke) verzoeken gedaan tot het oproepen van drie personen als getuigen. [9] De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om deze verzoeken te honoreren. [10] Hier doet zich namelijk niet de situatie voor dat het oproepen van een of meer van de getuigen haar zinvol voorkomt in het kader van de op haar rustende taak. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuigen ter zitting aanwezig zijn (althans dat is niet gesteld), hoewel de griffier in de uitnodiging voor de zitting belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder op te roepen. Overigens merkt de rechtbank op dat voor zover de verzoeken voorwaardelijk zijn gedaan, namelijk voor het geval belanghebbende enig bewijsvermoeden heeft te ontzenuwen, niet aan de verzoeken wordt toegekomen omdat de rechtbank geen bewijsvermoeden ten nadele van belanghebbende heeft aangenomen op enig punt.
4.2.
Beoordeling van de naheffingsaanslagen
De rechtbank zal bij de beoordeling van de naheffingsaanslagen de nummering van de correcties aanhouden zoals die is gehanteerd in het rapport boekenonderzoek en ook in het overzicht in de bijlage bij deze uitspraak. De juistheid van correctie 1 is niet in geschil. De overige correcties zijn onder te verdelen in twee soorten: (i) correcties die erin bestaan dat aftrek van inkoop-btw wordt geweigerd wegens, kort gezegd, betrokkenheid bij btw-fraude (hierna ook: de fraude-correcties), en (ii) correcties in verband met de weigering van het 0%-tarief ter zake van leveringen die belanghebbende heeft behandeld als intracommunautaire leveringen (hierna: ICL-correcties). De fraude-correcties zullen als eerste worden beoordeeld. Die beoordeling gebeurt niet strikt in de volgorde van de nummering van de correcties. Bij de gehanteerde volgorde hebben ook elementen zoals de chronologie en inhoudelijke samenhang meegespeeld. Eerst wordt het toetsingskader weergegeven. Bij de overwegingen hierna wordt geen onderscheid gemaakt tussen [persoon 1] en belanghebbende. Niet in geschil is immers dat zowel het feitelijk handelen als de kennis van [persoon 1] toerekenbaar is aan belanghebbende. Er zal daarom alleen over ‘belanghebbende’ worden gesproken. Ter zake van de correcties 2, 3 en 10 verdient verder opmerking dat de inspecteur in stukken soms ook heeft gesproken over ‘valse facturen’, maar dat de inspecteur – desgevraagd naar de exacte standpunten – op de zitting ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft verklaard dat de grondslag voor de correcties alleen btw-fraude is en dat de stelling over valse facturen alleen als ondersteunend argument daarvoor wordt aangevoerd. [11]
Fraude-correcties
4.2.1.
Toetsingskader
4.2.1.1. De rechtbank stelt, met betrekking tot de beoordeling van de fraude-correcties het volgende voorop.
4.2.1.2. De bestrijding van onder andere fraude is een doel dat door richtlijn 2006/112/EG is erkend en wordt gestimuleerd. Belastingplichtigen kunnen in geval van bedrog of misbruik geen beroep op het Unierecht doen. De inspecteur en de rechterlijke instanties moeten het recht op aftrek van omzetbelasting dan ook weigeren, wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat aanspraak op dit recht wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik. [12]
4.2.1.3. Fraude kan zich op twee manieren openbaren, namelijk:
1) wanneer de belastingplichtige zelf belastingfraude pleegt; of
2) wanneer de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met zijn aankoop deelnam aan een handeling die deel uitmaakte van btw‑fraude. [13]
4.2.1.4. De bewijslast van het openbaren van de fraude ligt bij de inspecteur. Het is namelijk de taak van de Belastingdienst die fraude heeft vastgesteld, om aan de hand van objectieve gegevens en zonder van de ontvanger van deze factuur te eisen dat hij controles verricht waartoe hij niet verplicht is, te bewijzen dat de ontvanger wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op het recht op aftrek wordt gemaakt, deel uitmaakte van btw‑fraude. [14]
4.2.1.5. Om het recht op vooraftrek te weigeren met de motivering dat de betrokken ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, is vereist dat wordt vastgesteld:
i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam;
ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield; en
iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten. [15]
4.2.1.6. Hoewel de bewijslast van het openbaren van de fraude bij de inspecteur ligt, wordt ook een mate van oplettendheid bij de belastingplichtige vereist, die zijn recht op aftrek van btw wenst uit te oefenen. Belastingplichtigen die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun handelingen geen onderdeel vormen van een fraudeketen, ongeacht of het btw‑fraude dan wel andere vormen van fraude betreft, moeten kunnen vertrouwen op de rechtmatigheid van deze handelingen zonder het risico te lopen hun recht op aftrek van voorbelasting te verliezen. Het hangt voornamelijk van de omstandigheden van het concrete geval af welke maatregelen in een bepaald geval redelijkerwijs kunnen worden verlangd van een belastingplichtige. [16]
4.2.1.7. De inspecteur heeft tijdens de zitting – onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig – verklaard dat met uitzondering van de correctie in verband met de aankoop van een Unfallfahrzeug bij [bedrijf 6] – waarvoor ‘wist’ wordt gesteld –, voor alle fraudecorrecties ‘had moeten weten’ wordt gesteld. [17]
4.2.2.
Correctie 14 (inkopen [persoon 2] )
4.2.2.1. De inspecteur heeft in de kern het volgende aangevoerd. Belanghebbende heeft inkopen gedaan bij de leverancier ‘ [persoon 2] ’, voornamelijk jonge Mercedessen. Bij [persoon 2] is sprake geweest van grootschalige fraude. Die fraude bestond eruit dat aan [persoon 2] direct auto’s werden geleverd vanuit Duitsland, dat de facturenstroom via ploffers ging, dat de ploffers de aan [persoon 2] in rekening gebrachte omzetbelasting niet afdroegen op aangifte terwijl [persoon 2] de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting wel als voorbelasting in aftrek nam. Bij de fraude is in vrijwel alle gevallen een zogenoemde prijsval gerealiseerd. Uit strafrechtelijk onderzoek naar [persoon 2] is naar voren gekomen dat diverse van de uiteindelijke afnemers vermoedelijk wisten dat de auto’s door middel van btw-fraude in Nederland werden verkocht. Eén van de Nederlandse afnemers die dat had kunnen weten, gezien zijn ervaring met en kennis van deze specifieke markt, is, aldus nog steeds de inspecteur, belanghebbende.
4.2.2.2. De inspecteur heeft ter onderbouwing van deze stelling vier voorbeelden van transacties met auto’s van [persoon 2] uitgewerkt. [18] Daarbij is ook het traject vóór belanghebbende uitgewerkt. Het gaat om het volgende overzicht:
(Afbeelding)
Ook al kan belanghebbende, aldus de inspecteur,
“niet (in alle gevallen en volledigheid) de kennis van het exacte voortraject worden toegerekend, wél is duidelijk dat de prijsvorming hem terdege opmerkzaam had moeten maken.”De inspecteur wijst erop dat drie van de vier auto’s aan een Mercedes-dealer worden verkocht, die toegang hebben tot het Yucon-systeem van Mercedes waarmee zij op de hoogte zijn van het totale aanbod en de prijzen van jonge Mercedessen. Aangezien alle vier de voorbeelden uit 2008 stammen, had belanghebbende toen al moeten beseffen dat de handel niet in de haak was. Belanghebbende moet weten dat de inkoopprijzen en de behaalde marges bij de auto’s in de voorbeelden niet reëel zijn, temeer omdat belanghebbende weet dat er nog één schakel tussen belanghebbende en de Duitse leverancier zit.
Verder somt de inspecteur in zijn verweerschrift (p. 9 en verder) diverse andere signalen op die volgens hem op btw-fraude wijzen, waaronder dat sprake is van handel in risicovolle goederen, dat [persoon 2] een nieuwe leverancier was, er geen schriftelijke overeenkomsten zijn, dat belanghebbende geen toevoegde waarde in de keten heeft, dat belanghebbende weet dat alle auto’s uit Duitsland komen maar desondanks tot 2010 bij [persoon 2] blijft inkopen, dat belanghebbende rechtstreeks had kunnen inkopen, dat de inkoop van belanghebbende bij [persoon 2] daalt terwijl sprake is van lucratieve handel en de totale handel van [persoon 2] groot blijft, dat de auto’s direct vanuit Duitsland bij belanghebbende worden afgeleverd, dat belanghebbende regelmatig factureert aan zijn afnemer voordat in de schakels vóór belanghebbende wordt gefactureerd, en dat geen enkele vorm van due diligence bij [persoon 2] is gedaan.
De inspecteur wijst bovendien meer in het algemeen op de aankopen van belanghebbende in Nederland. [19] Volgens de inspecteur bestaan de binnenlandse inkopen van belanghebbende in 2008 voor ruim 35%, in 2009 voor ruim 25% en in 2010 voor ruim 40% uit inkopen afkomstig uit frauduleuze ketens. Het gaat bijna allemaal om transacties die te mooi zijn om waar te zijn.
4.2.2.3. Belanghebbende voert in de kern als verweer dat de inspecteur met een en ander niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende ‘had moeten weten’ van btw-fraude, alsmede dat er voor concrete stellingen zoals ‘lucratieve prijzen’ geen bewijs is. In het bijzonder voert belanghebbende ook nog aan dat met de vier voorbeelden sowieso geen bewijs is geleverd voor de andere correcties. Voor elke transactie afzonderlijk moet bewijs worden geleverd.
4.2.2.4. De rechtbank acht de inspecteur met wat hij heeft gesteld en met de stukken waarnaar hij voldoende concreet heeft verwezen, voor geen van de transacties erin geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende ‘had moeten weten’ dat zij door de desbetreffende aankopen van [persoon 2] deelnam aan een transactie die onderdeel was van een btw-fraude. De rechtbank zal een motivering geven met betrekking tot enige springende punten:
  • De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt – met concrete stellingen en concrete verwijzingen ter onderbouwing – dat belanghebbende wist van de schakels voorafgaand aan [persoon 2] . Mede gelet daarop heeft de inspecteur ook niet aannemelijk gemaakt, ook niet bij de vier voorbeelden, dat belanghebbende wist of ‘had moeten weten’ van de ‘prijsval’ in het traject voorafgaand aan [persoon 2] .
  • Dat neemt niet weg dat indien de inkoopprijzen stelselmatig, althans meer dan incidenteel, lucratief zijn (‘lucratieve prijzen’), dat een zwaarwegende factor kan zijn die kan bijdragen aan bewijs voor ‘had moeten weten’. Dat in dit geval stelselmatig, althans meer dan incidenteel, sprake is van lucratieve prijzen is echter niet aannemelijk gemaakt. De enkele onderbouwing met vier voorbeelden is daarvoor onvoldoende, nog ervan afgezien dat voor deze vier voorbeelden niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van ‘lucratieve prijzen’.
  • Om met het laatste te beginnen het volgende. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat de marges die belanghebbende heeft behaald met de auto’s in de vier voorbeelden op het eerste oog de indruk wekken relatief hoog te zijn, maar dat is – zonder voldoende nadere concrete onderbouwing, die ontbreekt – nog onvoldoende om, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken dat sprake is van (te) lucratieve inkoopprijzen. Dat de marges als zodanig veel te hoog zijn, is niet nader onderbouwd. De inspecteur heeft de stelling over lucratieve prijzen ook niet nader onderbouwd met gegevens uit het door hem genoemde Yucon-systeem. Een algemene verwijzing naar dat Yucon-systeem is onvoldoende.
  • Wat betreft de overweging dat de vier voorbeelden onvoldoende zijn, het volgende. Denkbaar is dat indien stelselmatig hoge marges worden behaald, dit een aanwijzing is dat belanghebbende had moeten weten dat de inkoopprijzen bij [persoon 2] te lucratief zijn. Vier voorbeelden zijn onvoldoende als bewijs voor stelselmatig hoge marges. Mogelijk dat de inspecteur met zijn verwijzing in het verweerschrift naar bijlage 34, onderdelen l en n, de stelselmatigheid heeft bedoeld te stellen en te onderbouwen. Gelet op wat in 4.1.6 is overwogen ziet de rechtbank het echter niet als haar taak om uit die bijlage-onderdelen te reconstrueren dan wel na te gaan wat de marges bij elk van de transacties zijn, laat staan eigenstandig (veronderstelde) stellingnamen te beoordelen over de vraag of voor die gevallen een marge ‘te hoog’ is c.q. de desbetreffende inkoopprijs ‘te lucratief’ is. Het ligt op de weg van de inspecteur om dergelijke stellingen, voldoende onderbouwd, in te nemen.
  • Al wat de inspecteur overigens heeft aangevoerd is te algemeen (te weinig concreet), te indirect dan wel onvoldoende concreet onderbouwd om – ook in onderlinge samenhang bezien – op grond daarvan aannemelijk te achten dat belanghebbende ‘had moeten weten’.
  • Daarbij verdient opmerking dat de door de inspecteur aangevoerde omstandigheid dat een relatief hoog percentage van de binnenlandse inkopen door belanghebbende afkomstig blijkt te zijn van afnemers die betrokken zijn bij btw-fraude, als zodanig niet kan bijdragen aan bewijs van ‘had moeten weten’. Overigens heeft belanghebbende gemotiveerd lagere percentages aangevoerd,
4.2.2.5. Alle correcties met betrekking tot inkopen van [persoon 2] moeten dus vervallen.
4.2.3.
Correctie 2 ( Premium [bedrijf 1] )
4.2.3.1. De correctie ziet op de inkopen van twaalf auto’s in het jaar 2012. Zo dat al (voldoende gemotiveerd) zou zijn bestreden door belanghebbende, heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat Premium [bedrijf 1] een ploffer was en dat btw-fraude bij haar heeft plaatsgevonden ook met betrekking tot de in rekening gebrachte omzetbelasting bij de verkoop van de onderhavige auto’s. Met alles wat de inspecteur heeft gesteld en voldoende concreet heeft onderbouwd, heeft hij echter – tegenover wat belanghebbende heeft aangevoerd – niet aannemelijk gemaakt dat bij belanghebbende sprake was van ‘had moeten weten’. Wat de inspecteur aanvoert ziet niet of nauwelijks op de transacties als zodanig. Zo heeft de inspecteur geen ‘voorbeeld’ uitgewerkt. Ook is de stelling over lucratieve prijzen niet (concreet) onderbouwd. Zo is niet uitgewerkt wat de marges waren op auto’s die zijn ingekocht van Premium [bedrijf 1] Opmerking verdient verder dat de stelling dat de heer Toelen een stroman was, niet aannemelijk is gemaakt, althans niet voor de onderhavige inkopen. Die stelling vindt onvoldoende steun in het gespreksverslag. [21] Verder is de stelling van de inspecteur over de valse facturen onduidelijk, althans onvoldoende onderbouwd in relatie tot belanghebbende. De overige door de inspecteur aangevoerde omstandigheden met betrekking tot Premium [bedrijf 1] (zoals de vestiging in een verzamelgebouw, de afwezigheid van een showroom en een website) zijn te indirect om – ook in onderlinge samenhang bezien – op grond daarvan aannemelijk te achten dat belanghebbende ‘had moeten weten’. Dit nog ervan afgezien dat belanghebbende de gestelde omstandigheden (gedeeltelijk) heeft bestreden. [22]
4.2.3.2. Alle correcties met betrekking tot inkopen van Premium [bedrijf 1] moeten vervallen.
4.2.4.
Correctie 3 ( [bedrijf 2] )
4.2.4.1. Deze correctie betreft de aankoop van één auto. In het controlerapport is deze inkoop nader uitgewerkt als ‘voorbeeld 1’. Daarbij is het volgende overzicht gegeven:
(Afbeelding)
4.2.4.2. De rechtbank acht ter zake van deze transactie een correctie wegens ‘had moeten weten’ van btw-fraude juist. De rechtbank motiveert dit als volgt:
- De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat bij deze transactie sprake is van btw-fraude bij [bedrijf 2] . Deze btw-fraude bestaat erin dat [bedrijf 2] de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan. Dat is aannemelijk gelet op de aangiftegegevens van [bedrijf 2] . [23]
  • Belanghebbende nam in de ‘keten’ – voor zover daarvan kan worden gesproken – de plaats in van degene die de door [bedrijf 2] wel in rekening gebrachte, maar niet op aangifte voldane, omzetbelasting als voorbelasting in aftrek heeft gebracht.
  • Het is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende had moeten weten dat btw-fraude bij [bedrijf 2] plaatsvond. Dat is echter ook niet nodig; niet vereist is dat belanghebbende had moeten weten wáár in de keten de btw-fraude plaatsvond. In een geval als hier moet aannemelijk zijn gemaakt dat belanghebbende had moeten weten dát (in een schakel) in de keten vóór hem btw-fraude plaatsvond. Dat is hier aannemelijk. Zwaarwegend is dat belanghebbende de auto op 18 november 2009 nog heeft ingekocht voor € 80.000 (met toepassing van het 0%-tarief wegens intracommunautaire levering) en drie maanden later dezelfde auto wederom inkoopt voor € 67.226,89 (exclusief omzetbelasting), dus ruim € 12.000 minder. Belanghebbende heeft daarvoor geen verklaring gegeven. Belanghebbende heeft wel aangevoerd dat de tweede inkoopprijs dezelfde was,
4.2.5.
Correcties van inkopen van vennootschappen waarbij de heer [persoon 3] betrokken is (correcties 5, 7 en 8)
[bedrijf 3]
4.2.5.1. Belanghebbende heeft in de periode van 16 maart 2010 tot 9 december 2010 in totaal 6 auto’s gekocht bij [bedrijf 3] De aandelen in deze vennootschap waren gedurende deze periode in handen van de heer [persoon 3] . De rechtbank oordeelt ter zake van de correctie met betrekking tot deze zes auto’s als volgt.
De inspecteur heeft van drie auto’s de vervolgverkoop in beeld gebracht en stukken daaromtrent overgelegd. Daaruit kan echter niet méér worden afgeleid dan dat die drie auto’s met een geringe marge zijn doorverkocht. Er is geen prijsval zichtbaar en het voortraject is ter zake van deze auto’s niet in kaart gebracht. De stellingen van de inspecteur omtrent (het niet bestaan van een (voor de branche gebruikelijk veronderstelde) website en/of showroom zijn door belanghebbende gemotiveerd betwist.
Voor zover het ‘had moeten weten’-standpunt van de inspecteur berust op de stelling dat belanghebbende ‘wist’ dat [persoon 3] zich bezighield met btw-fraude, is die stelling onvoldoende onderbouwd. De verwijzing door de inspecteur naar latere aankopen door belanghebbende van andere vennootschappen van [persoon 3] is daartoe onvoldoende. Dat geldt ook voor de wijze waarop de handelssamenwerking met [persoon 3] zich nadien heeft ontwikkeld en waaraan de inspecteur een toenemende reden tot argwaan ontleent.
De inspecteur heeft ‘had moeten weten’ niet aannemelijk gemaakt. De correcties dienen te vervallen.
[bedrijf 4]
4.2.5.2. Belanghebbende heeft in het jaar 2011 in totaal 14 auto’s ingekocht bij [bedrijf 4] Deze onderneming was gevestigd op hetzelfde adres als [bedrijf 3] en de heer [persoon 3] trad op als vertegenwoordiger van deze vennootschap. [bedrijf 4] heeft in het 1e half jaar van 2011 aan haar fiscale verplichtingen voldaan. De inspecteur heeft zijn stellingen omtrent de correcties voor het 1e half jaar van 2011 (betreffende 7 auto’s) laten vallen. In het 2e half jaar van 2011 heeft [bedrijf 4] geen aangifte omzetbelasting meer gedaan. De transacties betreffende de 5 auto’s die in het 2e halfjaar van 2011 door belanghebbende zijn ingekocht bij [bedrijf 4] zijn nog wel in geschil.
4.2.5.3. Ter zake van 1 auto (de inkoop op 30 augustus 2011 van een BMW X6 met een registratienummer eindigend op [nummer ] ) is sprake van een intracommunautaire verwerving door belanghebbende. Daarbij heeft [bedrijf 4] naar een onjuist tarief omzetbelasting in rekening gebracht (19% in plaats van 0%), die door belanghebbende in aftrek is gebracht. Deze zogenoemde artikel 37-btw is niet aftrekbaar, aldus de inspecteur ter zitting. [26]
De rechtbank verwerpt het verweer van belanghebbende ter zitting dat deze stelling tardief is. Het betreft een nader juridisch standpunt op basis van een feitelijke stelling die reeds in het verweerschrift was opgenomen. [27] Het nadere standpunt komt ook niet in strijd met de procesorde. Het gaat hier immers over de zuiver juridische vraag of uit bepaalde – eerder gestelde en niet betwiste – feiten voortvloeit dat geen recht op aftrek bestaat. [28] Bovendien had belanghebbende in de schriftelijke stukkenwisseling die na de zitting heeft plaatsgevonden, zich nader kunnen verweren. De inspecteur heeft ook inhoudelijk gelijk. Omzetbelasting die als gevolg van toepassing van artikel 37 Wet OB 1968 verschuldigd is geworden, kan door de afnemer – die de belasting op een factuur in rekening gebracht heeft gekregen – niet in aftrek worden gebracht. [29] De correctie van het bedrag van € 11.020 is terecht en blijft in stand.
4.2.5.4. [bedrijf 4] fungeerde in het 1e half jaar als buffer (vennootschap die als schakel optreedt na een ‘ploffer’ en wel voldoet aan fiscale verplichtingen) en in het 2e halfjaar als ploffer (vennootschap die niet aan fiscale verplichtingen voldoet). Deze vaststelling is op zichzelf echter onvoldoende om aannemelijk te achten dat belanghebbende ‘had moeten weten’. Ten aanzien van de overige 4 nog in geschil zijnde correcties wordt het betoog van de inspecteur verworpen op dezelfde gronden als bij [bedrijf 3] De omstandigheid dat de heer [persoon 3] via een nieuwe vennootschap auto’s aanbood aan belanghebbende, geeft geen aanleiding voor een ander bewijsoordeel. Opmerking verdient wel dat de laatste transactie tussen belanghebbende en [bedrijf 4] , die wordt genoemd in voorbeeld 5 van de inspecteur, vragen oproept. Dit heeft echter onvoldoende betekenis voor de transacties die daaraan vooraf zijn gegaan.
4.2.5.5. Correctie 7 blijft daarom in stand voor alleen € 11.020.
[bedrijf 5]
4.2.5.6. Belanghebbende heeft in het jaar 2012 twee voertuigen ingekocht bij [bedrijf 5] De vennootschap was gevestigd in ’s-Hertogenbosch en werd (onder meer) vertegenwoordigd door de heer [persoon 3] . Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil de correctie betreffende de inkoop door belanghebbende op 1 april 2012 bij [bedrijf 5] van de hiervoor genoemde BMW X6 met nr. [nummer ] (uitgewerkt in voorbeeld 5, hiervoor reeds genoemd).
was gedurende het 1e half jaar van 2012 volgens de inspecteur (nog) een buffer. Daarvan uitgaande heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat ter zake van de transactie op 1 april 2012 sprake was van fraude in de keten op het niveau van [bedrijf 5] Voor zover fraude aannemelijk kan worden geacht, is deze gekoppeld aan de voorafgaande schakel, zijnde [bedrijf 4] In het voorgaande is reeds geoordeeld dat dienaangaande ‘hebben moeten weten’ door de inspecteur niet aannemelijk is gemaakt. Ook als sprake zou zijn van een prijsval aan het begin van de keten, vóór [bedrijf 4] , is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende dat wist of had moeten weten. Niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende wist van de transacties met de auto vóór [bedrijf 4] Evenmin is de stelling aannemelijk gemaakt dat sprake is van een lucratieve prijs, omdat deze is betwist en niet concreet met objectieve gegevens is onderbouwd (vgl. het oordeel van de rechtbank omtrent het (niet) inbrengen van gegevens van Yucon in relatie tot Mercedessen).
Aan de inspecteur moet wel worden toegegeven dat er wel enige indicaties zijn die voor zijn standpunt pleiten, zoals (i) dat [bedrijf 5] de derde vennootschap is in korte tijd die door [persoon 3] wordt vertegenwoordigd, (ii) dat belanghebbende in een tijdsbestek van minder dan 5 maanden dezelfde auto tweemaal aangeboden krijgt – en ook inkoopt – en (iii) dat de auto al op naam gesteld was van belanghebbende, terwijl boekhoudkundig [bedrijf 5] de auto nog moet inkopen van haar handelaar, hetgeen de indruk zou kunnen wekken dat [bedrijf 5] een ‘tussengeschoven’ vennootschap is. Naar het oordeel van de rechtbank wegen de genoemde indicaties onvoldoende zwaar om aannemelijk te achten dat belanghebbende ‘had moeten weten’.
De rechtbank acht de inspecteur niet erin geslaagd om de juistheid van de correctie ter zake van [bedrijf 5] aannemelijk te maken.
4.2.6.1. De correctie ziet op de inkopen van zeven auto’s in het jaar 2010. Het gaat om de volgende transacties:
4.2.6.
Correctie 4 ( [bedrijf 6] )
4.3.
Rentebeschikkingen
De rentebeschikkingen moeten overeenkomstig de naheffingsaanslagen worden vernietigd dan wel verminderd. Er is – anders dan belanghebbende bepleit [32] – geen (rechts)grond voor vernietiging of matiging van de (resterende) rentebeschikkingen wegens de lange duur van de procedure.
4.4.
Boeten
4.4.1.
Aangezien de naheffingsaanslag over het jaar 2009 wordt vernietigd en ter zake van de resterende correctie voor het jaar 2012 geen boete is opgelegd, moeten die boeten voor die jaren in elk geval vernietigd worden.
4.4.2.
Ook de boete voor het jaar 2011 moet worden vernietigd. Van de resterende correcties voor het jaar 2011 is namelijk alleen een boete opgelegd ter zake van de correctie van € 11.020 in relatie tot de inkoop bij [bedrijf 4] Deze boete moet komen te vervallen, omdat de dragende grond onder deze correctie (weigering aftrek van artikel 37-btw) een andere is dan die waarvoor de boete is opgelegd.
4.4.3.
Dan resteert de boete voor het jaar 2010 in verband met (het restant van de) fraude-correcties 3 en 4. Naar het oordeel van de rechtbank moet die boete ook vernietigd worden, omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. [33] De rechtbank benadrukt dat bij een vergrijpboete als hier het er niet om gaat of belanghebbende wist of had moeten weten van de btw-fraude. Het verwijt dat aan belanghebbende wordt gemaakt is het in aftrek brengen van voorbelasting hoewel belanghebbende wist of had moeten weten van btw-fraude in de keten. Die gedraging was echter naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van het doen van de aangiften nog pleitbaar, gelet op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad aan het Hof van Justitie die hebben geleid tot het zogenoemde Italmoda-arrest. [34]
4.4.4.
De beroepen zijn daarom ook gegrond voor zover ze zien op de boeten.
4.5.
Beslissing kostenvergoeding bezwaar
De inspecteur heeft erkend dat ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend bij of na de uitspraken op bezwaar. Ook in zoverre zijn de beroepen tegen die uitspraken daarom gegrond.
4.6.
Conclusie
De beroepen zijn gegrond voor zover ze betrekking hebben op de uitspraken op bezwaar.

5.Schadevergoeding

5.1.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien mogelijk sprake is van een ook aan de rechtbank toerekenbare overschrijding van de redelijke termijn is de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) in zoverre partij bij dit geding. Dit verzoek kan mogelijk leiden tot veroordeling van de Minister tot betaling van een hoger bedrag aan schadevergoeding dan € 5.000. Voor zo’n geval heeft de Minister kenbaar gemaakt verweer te willen voeren, wat alsdan geschiedt door de Raad voor de rechtspraak. [35] De rechtbank zal daarom, met overeenkomstige toepassing van het op een geding als dit nog toepasselijke artikel 8:73 (oud) van de Awb, bepalen dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek het onderzoek in zoverre wordt heropend. Zowel de Minister als de inspecteur wordt in de gelegenheid gesteld verweer te voeren met betrekking tot het verzoek en wel binnen vier weken na verzending van deze uitspraak. Vervolgens zal belanghebbende de mogelijkheid krijgen om daarop te reageren.
5.2.
Schadevergoeding overigens
5.2.1.
Belanghebbende heeft ook verzocht om toekenning van een vergoeding van de overige door haar geleden en te lijden schade, eventueel op te maken bij staat. Dit verzoek wordt afgewezen omdat het verzoek niet is onderbouwd.

6.Proceskosten

6.1.1. Tot slot heeft belanghebbende verzocht de inspecteur op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de (werkelijke) kosten van dit geding en van de bezwaarprocedure nu het aan de inspecteur is te wijten dat de onderhavige aanslagen en beschikkingen zijn vastgesteld.
6.1.2. De rechtbank wijst belanghebbendes verzoek om een hogere dan een forfaitaire proceskostenvergoeding af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden [36] . Hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de inbreng van 8:42-stukken minder fragmentarisch had gekund en het aanvankelijk ontbreken van een verweerschrift de procedure niet ten goede is gekomen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zodanig onzorgvuldige gedragingen dan wel onjuiste beslissingen van de inspecteur dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit).
6.1.3. Wel ziet de rechtbank aanleiding voor een forfaitaire vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in de bezwaar-en beroepsfase voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De proceskostenvergoeding wordt op grond van het Besluit vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit tussen deze procedures. Wegens de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaken is de wegingsfactor 2 gesteld. Aldus zijn de proceskosten vastgesteld op in totaal € 20.985 (5 zaken x € 4.197 (€ 522 bezwaar en € 3.675 beroep). Dit betreft voor de bezwaarfase: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261, en voor de beroepsfase: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van de aanvullende gronden van het beroep, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 23 maart 2018 aan de geheimhoudingskamer en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525.

7.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover zij betrekking hebben op het niet-tijdig beslissen;
- verklaart de beroepen gegrond voor zover zij betrekking hebben op de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2008 en 2009 en de daarbij behorende boete- en rentebeschikkingen;
- vernietigt ook de overige boetebeschikkingen;
- vermindert de naheffingsaanslag over het jaar 2010 tot € 55.243 en de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de naheffingsaanslag over het jaar 2011 tot € 20.201 en de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de naheffingsaanslag over het jaar 2012 tot € 15.186 en de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en bepaalt dat dit gebeurt op een wijze als vermeld in 5.1.1;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 20.985;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. M.M. Dondorp-Loopstra en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2020.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch .
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Bijlage
Correctie
Rapport
Betrokken partij
Standpunt inspecteur voorafgaand aan zitting
2008
2009
2010
2011
2012
Totaal
Belasting
Belasting
Boete
Belasting
Boete
Belasting
Boete
Belasting
Boete
Belasting
Boete
1
3.4
€ 15.186
€ 0
€ 15.186
€ 0
2
4.2.2.1
Premium [bedrijf 1]
€ 80.328
€ 36.148
€ 80.328
€ 36.148
3
4.2.2.2
[bedrijf 2]
€ 12.773
€ 5.748
€ 12.773
€ 5.748
4
4.2.2.3
[bedrijf 6]
€ 51.810
€ 23.315
€ 51.810
€ 23.315
5
4.2.2.4
[bedrijf 3]
€ 47.587
€ 21.414
€ 47.587
€ 21.414
6
4.2.2.5
[bedrijf 7]
€ 10.727
€ 49.827
€ 110.727
€ 49.827
7
4.2.2.6
[bedrijf 4]
€ 27.319
€ 12.294
€ 27.319
€ 12.294
8
4.2.2.7
[bedrijf 5]
€ 10.925
€ 4.916
€ 10.925
€ 4.916
9
4.2.2.8
[bedrijf 11]
€ 29.058
€ 0
€ 29.058
€ 0
10
4.2.2.9
[bedrijf 12]
€ 1.357
€ 611
€ 1.357
€ 611
14
4.2.2.12
[persoon 2]
€ 331.046
€ 75.840
€ 34.128
€ 71.529
€ 32.188
€ 478.415
€ 66.316
16
4.3.1.2.
[bedrijf 13]
€ 10.925
€ € 0
€ 10.925
€ 0
17
4.3.2.
[bedrijf 14]
€ 13.300
€ 0
€ 13.300
€ 0
18
4.3.3.
[bedrijf 15]
€ 15.314
€ 0
€ 15.314
€ 0
Totaal belasting
€ 331.046
€ 156.168
€ 336.784
€ 39.601
€ 41.425
€ 905.024
Totaal boete
€ 70.276
€ 132.492
€ 12.904
€ 4.916
€ 220.588

Voetnoten

1.Zie de bijlage bij de brief van 7 mei 2019.
2.Proces-verbaal van de zitting, p. 2.
3.Zie ook brief van de inspecteur van 1 mei 2017.
4.Vgl. gedeeltelijk Gerechtshof Amsterdam 16 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1745, rov. 5.8.
5.Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404.
6.Vgl. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3600.
7.Punt 3.5 van het tiendagenstuk van belanghebbende.
8.Proces-verbaal van de zitting, p. 5.
9.Tiendagenstuk, punten 15.21, 16.7 en 16.11, en pleitnota, punt 4.12.
10.Vgl. voor het kader onlangs HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786.
11.Proces-verbaal van de zitting, p. 8.
12.HvJ 3 oktober 2019, Altic, C-329/18, ECLI:EU:C:2019:831, r.o. 29.
13.HvJ 3 oktober 2019, Altic, C-329/18, ECLI:EU:C:2019:831, r.o. 30.
14.HvJ 3 oktober 2019, Altic, C-329/18, ECLI:EU:C:2019:831, r.o. 31.
15.HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:516, r.o. 2.7 in samenhang gelezen met HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51, r.o. 3.4.1.
16.HvJ 3 oktober 2019, Altic, C-329/18, ECLI:EU:C:2019:831, r.o. 32.
17.Proces-verbaal van de zitting, p. 7.
18.Controlerapport, onderdeel 4.2.2.12.
19.Verweerschrift, p. 10-11.
20.Brief van 29 september 2015, p. 14, waarnaar wordt verwezen in het tiendagenstuk, punt 5.1.
21.De door de inspecteur ingebrachte bijlage 25.
22.Tiendagenstuk, punt 6.6.
23.Gevoegd bij de door de inspecteur ingebrachte bijlage 23.
24.10-dagenstuk, punt 7.5.
25.Gevoegd als laatste stuk bij de door de inspecteur ingebrachte bijlage 22.
26.Proces-verbaal van de zitting, p. 3 en 4.
27.Verweerschrift pagina 7.
28.Vgl. HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:858, rov. 2.4.2.
29.HvJ EG 13 december 1989, zaak C-342/87 (Genius Holding BV), ECLI:EU:C:1989:635.
30.Proces-verbaal van de zitting, p. 8.
31.Proces-verbaal van de zitting, p. 8.
32.Proces-verbaal van de zitting, p. 4.
33.Vgl. eerder Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 april 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3014.
34.HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW5440.
35.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210 en Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 26 januari 2012, nr. 5723477/12.
36.Vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.