In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan een fiscale eenheid, bestaande uit de besloten vennootschappen [X], [Y] en [Z]. De naheffingsaanslag van € 6.207.370 was gebaseerd op vermoedens van btw-fraude met betrekking tot de levering van personenauto's, afkomstig uit Duitsland. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de belanghebbende wist of had behoren te weten van de fraude in de keten van leveringen. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag verminderd, maar de inspecteur handhaafde deze beslissing. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Tijdens de zitting op 26 februari 2019 heeft de gemachtigde van de belanghebbende, mr. A.M.E. Nuyens, betoogd dat de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om aan te nemen dat de belanghebbende op de hoogte was van de fraude. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende wist of had behoren te weten van de fraude. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet alles had gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te voorkomen dat zij betrokken raakte bij belastingfraude. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de naheffingsaanslag werd ingetrokken. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 2.688.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om zorgvuldig te handelen en zich bewust te zijn van mogelijke fraude in de keten van leveringen, vooral in sectoren waar hoge bedragen en snelle transacties betrokken zijn. De zaak illustreert ook de rol van de rechterlijke macht in het waarborgen van een eerlijke behandeling van belastingzaken, waarbij de bewijslast bij de inspecteur ligt.