ECLI:NL:HR:2019:858

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
17/04083
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over tijdigheid van verzoek om teruggaaf van omzetbelasting na faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de tijdigheid van een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting door een failliete onderneming. De belanghebbende, een B.V., had een onroerende zaak verhuurd en had geen huur meer ontvangen vanaf het tweede kwartaal van 2010. Na het faillissement van de B.V. op 24 april 2014 heeft de curator op 5 mei 2014 een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ingediend. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen, omdat het te laat zou zijn ingediend.

Het Gerechtshof oordeelde dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig was ingediend, omdat de belanghebbende al in 2012 had moeten concluderen dat de huur niet meer betaald zou worden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de belanghebbende haar beoordelingsvrijheid had overschreden. De Hoge Raad benadrukte dat het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, en dat dit recht niet eerder kan worden geacht te zijn ontstaan dan op het moment dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de beslissing van het Hof niet in strijd was met de eisen van een goede procesorde. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 17/04083
7 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 13 juli 2017, nr. 16/00007, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West-Brabant (nr. BRE 14/6490) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft zich bij verweerschrift gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 28 september 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1080).

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was eigenaar van een onroerende zaak. Zij verhuurde deze met toepassing van artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), met berekening van omzetbelasting. De huurder heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer betaald.
2.1.2.
Op 26 april 2012 hebben belanghebbende en de huurder een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn afspraken neergelegd over de op dat moment openstaande huurvordering van belanghebbende. Op die datum stond vast dat de reeds vervallen en ook de toekomstige huurtermijnen niet zouden worden betaald.
2.1.3.
Belanghebbende is op 24 april 2014 failliet verklaard. De curator in het faillissement van belanghebbende heeft op 5 mei 2014 een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting die belanghebbende in verband met de verhuur van de onroerende zaak op aangifte had voldaan.
De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking afgewezen.
2.1.4.
Op 3 november 2014 is de huurder failliet verklaard.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf te laat is ingediend dan wel is ingediend bij de aangifte over een tijdvak waarin het recht op teruggaaf niet is ontstaan. Volgens het Hof heeft belanghebbende haar beoordelingsvrijheid overschreden met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. Dit laatste heeft het Hof erop gebaseerd dat ruimschoots voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van belanghebbende op de huurder (niet waren betaald en ook) niet zouden worden betaald.
2.3.1.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.2.
Volgens artikel 31 van de Wet moet een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Dit vereiste geldt ook voor het verkrijgen van teruggaaf op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet (tekst tot 1 januari 2017). Op grond van die bepaling wordt aan de ondernemer op zijn verzoek teruggaaf verleend van de belasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen.
Het hiervoor bedoelde recht op teruggaaf kan niet eerder worden geacht te zijn ontstaan dan op het tijdstip waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voldoening van de vergoeding door de schuldenaar achterwege zal blijven. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de ondernemer/crediteur enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. Het verzoek om teruggaaf moet evenwel uiterlijk worden gedaan bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd. (Vgl. HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274, rechtsoverweging 4.3.)
2.3.3.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of het verzoek om teruggaaf is gedaan bij de aangifte over het door artikel 31 van de Wet aangewezen tijdvak, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de betrokken ondernemer/crediteur. In het geval van belanghebbende heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het verzoek is gedaan bij de aangifte over een te laat tijdvak. In een dergelijk geval dient de inspecteur de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die meebrengen dat de ondernemer/crediteur al in een eerder tijdvak, op grond van de hem in dat tijdvak bekende feiten en omstandigheden, in redelijkheid geen andere conclusie had kunnen trekken dan dat voldoening niet meer te verwachten was.
2.3.4.
Onderdeel 1 van het middel faalt dan ook voor zover het betoogt dat een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting op de grond dat de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen, steeds geacht moet worden tijdig te zijn gedaan als de ondernemer/crediteur nog in rechte betaling van de vergoeding kon vorderen bij de aanvang van het tijdvak waarop de aangifte ziet waarbij het verzoek wordt gedaan. Immers, uit de hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 weergegeven rechtsregels vloeit voort dat wanneer de ondernemer/crediteur al in een eerder tijdvak betaling in redelijkheid niet langer kon verwachten, hij dit verzoek niet meer kan doen bij de aangifte over een later tijdvak.
2.3.5.
In de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat, bezien vanuit het perspectief van belanghebbende, al in 2012 de conclusie moest worden getrokken dat betaling van de vergoeding niet langer kon worden verwacht. Dit oordeel is van feitelijke aard en kan daarom door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van de ter zitting van het Hof door belanghebbende afgelegde verklaring dat in 2012 al duidelijk was dat de reeds vervallen en ook de toekomstige huurtermijnen niet zouden worden betaald. De daaraan door het Hof verbonden slotsom dat het verzoek bij de aangifte over een verkeerd tijdvak is gedaan, getuigt niet van miskenning van hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen. Onderdeel 1 van het middel faalt daarom ook voor het overige.
2.4.1.
Onderdeel 2 van het middel betoogt dat het Hof buiten de grenzen van het geschil is getreden voor zover het heeft geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf te laat is gedaan. Onderdeel 3 van het middel klaagt bovendien erover dat het Hof dit oordeel heeft gegeven in strijd met de eisen van een goede procesorde. Volgens dit middelonderdeel had het Hof dit oordeel niet mogen geven zonder de gemachtigde van belanghebbende alsnog naar behoren in de gelegenheid te stellen te reageren op de stelling die de Inspecteur ter zitting, pas nadat het Hof dit punt aan de orde had gesteld, had aangevoerd. Die stelling hield in dat het verzoek om teruggaaf te laat is ingediend. De middelonderdelen 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4.2
Belanghebbende heeft pas ter zitting van het Hof expliciet verklaard dat het haar al in 2012 duidelijk was dat de reeds vervallen en ook de toekomstige huurtermijnen niet meer zouden worden betaald. De Inspecteur heeft vervolgens gesteld dat dit feit meebrengt dat belanghebbende het verzoek om teruggaaf te laat, dus niet bij de aangifte over het juiste tijdvak, heeft gedaan. Door een beslissing te nemen over dit standpunt van de Inspecteur is het Hof niet buiten de grenzen van het geschil getreden. Evenmin brengen de eisen van een goede procesorde mee dat het Hof, alvorens hierover een beslissing te nemen, de behandeling ter zitting had moeten schorsen of de zitting had moeten verdagen om belanghebbende nadere gelegenheid te bieden op dit standpunt van de Inspecteur te reageren. Het ging hier immers over de zuiver juridische vraag of uit een door belanghebbende op die zitting erkend feit voortvloeit dat het verzoek te laat is gedaan. De onderdelen 2 en 3 van het middel falen daarom ook.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.