In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de tijdigheid van een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting door een failliete onderneming. De belanghebbende, een B.V., had een onroerende zaak verhuurd en had geen huur meer ontvangen vanaf het tweede kwartaal van 2010. Na het faillissement van de B.V. op 24 april 2014 heeft de curator op 5 mei 2014 een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ingediend. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen, omdat het te laat zou zijn ingediend.
Het Gerechtshof oordeelde dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig was ingediend, omdat de belanghebbende al in 2012 had moeten concluderen dat de huur niet meer betaald zou worden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de belanghebbende haar beoordelingsvrijheid had overschreden. De Hoge Raad benadrukte dat het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, en dat dit recht niet eerder kan worden geacht te zijn ontstaan dan op het moment dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de beslissing van het Hof niet in strijd was met de eisen van een goede procesorde. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.