In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de weigering van aftrek van omzetbelasting door de belastingdienst. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit drie besloten vennootschappen, had in haar aangiften omzetbelasting over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 omzetbelasting in aftrek gebracht die was vermeld op facturen van een autohandelaar. Deze facturen betroffen de verkoop van personenauto's die afkomstig waren uit Duitsland. De belastingdienst stelde echter dat de belanghebbende deelnam aan een keten van leveringen waarin btw-fraude werd gepleegd, en legde een naheffingsaanslag op.
De Rechtbank en het Gerechtshof hebben geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van de omzetbelasting, omdat zij had moeten weten dat de transacties deel uitmaakten van een frauduleuze keten. De belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom zij zou hebben geweten van de fraude. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die tot het oordeel heeft geleid dat de belanghebbende wetenschap had van de fraude. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat het verwijzingshof moet onderzoeken of de belanghebbende wist of had behoren te weten dat de in geding zijnde inkooptransacties deel uitmaakten van een keten van transacties waarin btw-fraude werd gepleegd. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.