ECLI:NL:RBZWB:2016:1980

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
AWB - 13 _ 84
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1997 t/m 2007; omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 april 2016 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1997 tot en met 2007. De belanghebbende, die in deze procedure wordt aangeduid als [belanghebbende], heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen gebaseerd op informatie van een tipgever over bankrekeningen in het buitenland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat de informatie van de tipgever op rechtmatige wijze is verkregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan voor de jaren 1997 en 2000, en heeft de bewijslast omgekeerd. Voor de overige jaren zijn de normale regels van stelplicht en bewijslast van toepassing. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen voor de jaren 1998, 1999, 2006 en 2007 vernietigd, terwijl de aanslagen voor 1997 en 2000 in stand zijn gebleven. Tevens zijn er vergrijpboeten opgelegd, waarvan de rechtbank een deel heeft vernietigd en de overige heeft verminderd. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegekend aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 13/84 tot en met 13/94
Uitspraak van 1 april 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
13/84
1997
H77
20-08-2010
13/85
1998
H87
20-08-2010
13/86
1999
H97
20-08-2010
13/87
2000
H07
20-08-2010
13/88
2001
H17
20-08-2010
13/89
2002
H27
20-07-2010
13/90
2003
H37
20-07-2010
13/91
2004
H47
20-07-2010
13/92
2005
H57
20-07-2010
13/93
2006
H67
26-11-2010
13/94
2007
H77
03-09-2010
1.2.
Daarbij is voor het jaar 1997 een verhoging (aangeduid als boete) opgelegd waarvan niets is kwijtgescholden en zijn voor de latere jaren boeten opgelegd.
Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 november 2012 de bezwaren ongegrond verklaard, met uitzondering van de bezwaren tegen de boeten behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en IB/PVV 2004. Deze bezwaren zijn gegrond verklaard en de genoemde boeten zijn vernietigd. Er is geen kostenvergoeding toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2007, bij brief van 4 januari 2013, ontvangen bij de rechtbank op 7 januari 2013, pro-forma beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.5.
Bij brief van 14 februari 2013 heeft belanghebbende zijn beroepschrift nader aangevuld. Voorts heeft de gemachtigde de rechtbank verzocht om de inspecteur te gelasten om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen en hem hierna een termijn te geven om de gronden aan te vullen.
1.6.
Bij brief van 21 maart 2013 heeft de inspecteur aan de rechtbank medegedeeld dat hij de geschoonde versie van de stukken die betrekking hebben op het project “Derde Categorie” conform de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2013, nr. 12/1430, onder meer gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ3190 reeds in afschrift heeft verstrekt aan de gemachtigde. Die stukken zijn de lijsten waarop de namen en andere gegevens van vermeende rekeninghouders staan (verder: de lijsten). Als bijlage bij deze brief heeft de inspecteur de geschoonde lijsten overgelegd. Een afschrift van deze brief van de inspecteur is aan de gemachtigde verstuurd.
1.7.
De gemachtigde heeft, bij brieven van 15 april 2013, 29 mei 2013 en 3 juli 2013, om uitstel van de motivering verzocht.
1.8.
De rechtbank heeft belanghebbende uitstel verleend voor het indienen van een nadere motivering.
1.9.
De gemachtigde heeft, bij brief van 31 juli 2013, om nader uitstel van de motivering verzocht tot eind oktober 2013.
1.10.
Bij brief van 6 augustus 2013 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen en belanghebbende één week gegeven voor het indienen van een nadere motivering.
1.11.
Bij brief van 12 augustus 2013 heeft belanghebbende zijn beroepschrift nader gemotiveerd.
1.12.
Het verweerschrift, inclusief bijlagen, is bij de rechtbank binnengekomen op 19 september 2013.
1.13.
Bij brief van 29 januari 2014 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om getuigen op te roepen. De gevraagde getuigen staan omschreven in deze brief.
1.14.
Bij brief van 18 februari 2014 heeft de landsadvocaat, namens de inspecteur, op deze brief van belanghebbende gereageerd.
1.15.
Bij brief van 25 februari 2014 heeft de rechtbank gereageerd op het verzoek om getuigen te horen. De rechtbank heeft in deze brief de landsadvocaat verzocht om met de gemachtigde in contact te treden aangaande de planning van de getuigenverhoren.
1.16.
Bij brief van 7 maart 2014 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Een afschrift van deze stukken is aan de gemachtigde verstuurd.
1.17.
Bij e-mail van 14 maart 2014, gericht aan de griffier, heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Deze e-mail heeft de griffier diezelfde dag, inclusief de daarbij behorende bijlagen, per e-mail doorgezonden aan de gemachtigde.
1.18.
Per faxbericht van 17 maart 2014 heeft belanghebbende zijn verzoek om het horen van getuigen nader toegelicht.
1.19.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014 te Breda. Daar zijn gezamenlijk behandeld de zaken met de rolnummers 13/84 tot en met 13/94, 13/95 tot en met 13/105, 13/1510, 13/1512, 13/401 en 13/530 van verschillende belanghebbenden. Voor het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting waarvan afschriften op 23 april 2014 aan partijen zijn verzonden. De beroepen met de nummers 13/1510 en 13/1512 zijn ter zitting ingetrokken.
1.20.
De rechtbank heeft het in 1.19 bedoelde onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft, met instemming van partijen, de geheimhoudingskamer verzocht enkele vragen te beantwoorden en bepaald dat hierna enkele getuigen zullen worden gehoord door de rechter-commissaris.
1.21.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 10 juni 2014 uitspraak gedaan en vastgesteld dat:
“- uit de ongeschoonde versie van Bijlage B2 niet met zekerheid kan worden afgeleid of de directeur-generaal contact heeft gehad met de tipgever;
- uit de overige ongeschoonde stukken niet blijkt dat andere ambtenaren dan A, K en Y contact hebben gehad met de tipgever;
- de kolombreedte van de geschoonde versie van de lijst met namen gelijk is aan de kolombreedte van de ongeschoonde versie.”
1.22.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door de rechter-commissaris op 1 juli 2014 te Breda. De zaken met procedurenummers 13/84 tot en met 13/94 en 13/95 tot en met 13/105 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] advocaat te Hilversum, en namens de inspecteur, [verweerder], tot bijstand vergezeld van de landsadvocaat, [landsadvocaat] en [A]. Tijdens deze zitting zijn de getuigen [B], [C], [D], [E] en [F] gehoord. [G] was bij de getuigenverhoren aanwezig.
1.23.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat, dat het proces-verbaal van de zitting, inclusief afschriften van de ondertekende getuigenverklaringen aan partijen zal worden toegezonden en dat partijen de gelegenheid krijgen om hierop schriftelijk te reageren. Van deze zitting zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 10 juli 2014 aan partijen zijn gestuurd.
1.24.
Bij brief van 29 augustus 2014 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht de getuige [C] opnieuw te horen en daarnaast nog vier getuigen te horen. De inzake dit verzoek door en met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. De rechtbank heeft in haar brief van 16 januari 2015 partijen laten weten dat zij geen aanleiding ziet tot het (opnieuw) horen van getuigen.
1.25.
Partijen hebben vóór de derde zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.26.
Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015 te Breda. De zaken met procedurenummers 13/84 tot en met 13/94, 13/95 tot en met 13/105, 13/401, 13/530, 15/2946 tot en met 15/2949, 15/2951, 15/2953 tot en met 12/2955, 15/2957 en 15/2958 van verschillende belanghebbenden zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], advocaat te Hilversum, en namens de inspecteur, [verweerder], tot bijstand vergezeld van de landsadvocaat [A] en [H]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van die zitting waarvan afschriften op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen zijn verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1943, is gehuwd met [I] (hierna: de echtgenote), geboren op [datum] 1941.
2.2.
Begin 2009 is de FIOD-ECD benaderd door een persoon (hierna: de tipgever) die stelde over informatie te beschikken betreffende bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij Rabobank Luxembourg S.A. (hierna: de Rabobank). In een eerste gesprek is door de FIOD-ECD met de tipgever afgesproken dat de tipgever een deel van de informatie overdraagt zodat de FIOD-ECD kan beoordelen of deze informatie van belang is voor de belastingheffing. De eerste informatie is door de tipgever verstrekt op 30 maart 2009. Naar aanleiding van diverse gesprekken heeft de tipgever zijn informatieverstrekking uitgebreid.
2.3.
In het “Memo Tipgever Luxemburg” van 2 juli 2009, dat in geschoonde versie tot het procesdossier behoort, is de Belastingdienst tot de conclusie gekomen dat de door de tipgever verstrekte informatie van belang is voor de belastingheffing en dat deze informatie betrouwbaar is. Naar aanleiding van deze bevindingen is met de tipgever een overeenkomst gesloten die door de tipgever is ondertekend op 15 september 2009. Door de Belastingdienst is deze overeenkomst ondertekend op 16 september 2009. Naar aanleiding van het sluiten van deze overeenkomst heeft de tipgever extra informatie verstrekt aan de Belastingdienst. Met de tipgever is overeengekomen dat hij deze informatie aan de Belastingdienst verstrekt tegen een beloning die een percentage beloopt van de IB/PVV, VB en de heffingsrente die wordt betaald op belastingaanslagen die met behulp van deze informatie kunnen worden opgelegd. Op 1 oktober 2009 is door de Belastingdienst de identiteit van de tipgever gecontroleerd. Van deze controle is een ambtsedige verklaring opgemaakt, waarvan een geschoonde versie behoort tot de stukken van het geding. Bij de met de tipgever gesloten overeenkomst heeft de Belastingdienst zich verplicht de identiteit van de tipgever niet bekend te maken.
2.4.
Naar aanleiding van de van de tipgever ontvangen informatie is de Belastingdienst een project opgestart onder de naam “Derde Categorie”. Voor het project is een landelijke projectleider aangezocht. Het project is gestart op 8 oktober 2009. Op deze datum heeft een vergadering plaatsgevonden met vertegenwoordigers van alle belastingregio’s en is het project officieel binnen de Belastingdienst uitgezet. De vertegenwoordigers van de regio’s hebben het werk vervolgens op hun beurt uitgezet binnen de eigen belastingregio. De belastingplichtigen die in aanmerking kwamen voor een individuele behandeling zijn opgenomen in een Acces-applicatie. De lokale behandelaars zijn vervolgens, in de meeste gevallen, binnen een week na 8 oktober 2009 gestart met de behandeling van de posten.
2.5.
Op één van de lijsten die door de tipgever zijn verstrekt komen de volgende gegevens voor (de rechtbank heeft de rubrieken overgenomen waar iets is ingevuld):
“RABOBANK LUXEMBOURG S.A. Page 1 7/02/96
Ag.
A/M
Rek.
Naam
Munt
Assets
Town
Count
Private
Work
Nr.
In NLG
31
31
[rekeningnummer]
[belanghebbende] &
NLG
294.588
54 [woonplaats]
Netherl.
[telefoonnummer]
[telefoonnummer]
EVKLANT1.XLS”
2.6.
Bij brief van 13 oktober 2009 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hem uit onderzoek is gebleken dat belanghebbende gerechtigd is of is geweest tot in het buitenland gehouden bankrekeningen. Hij verzoekt belanghebbende dienaangaande gegevens en inlichtingen te verstrekken door middel van het invullen en retourneren van de bijgevoegde formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In deze brief is belanghebbende gewezen op de verplichtingen van de artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), en de gevolgen van het niet verstrekken van de gevraagde informatie. Eenzelfde brief is verzonden aan de echtgenote. Met dagtekening 22 oktober 2009 heeft de inspecteur aan belanghebbende en de echtgenote een rappel gezonden.
2.7.
Op 7 december 2009 heeft de inspecteur telefonisch contact gezocht met belanghebbende. Met dagtekening 15 december 2009 heeft belanghebbende een akkoordverklaring ondertekend voor de verlenging van de termijnen voor, voor zover hier van belang, de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 2004.
2.8.
Bij brief van 8 februari 2010 heeft de gemachtigde zich als zodanig gesteld en de inspecteur verzocht om aan te geven over welke informatie hij beschikt. De inspecteur heeft hierop bij brief van 17 februari 2010 gereageerd.
2.9.
Met dagtekening 1 juni 2010 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over 1997 tot en met 2007 (met boeten) op te leggen. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
2.10.
De inspecteur heeft bij brief van 28 juni 2010 belanghebbende meegedeeld de in 2.8 genoemde navorderingsaanslagen (met boeten) op te leggen. Vervolgens zijn met dagtekening 20 juli 2010 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 tot en met 2005 en met dagtekening 20 augustus 2010 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV over 2006 en 2007 zijn respectievelijk op 26 november 2010 en 3 september 2010 opgelegd.
2.11.
Belanghebbende heeft bij brieven van 12 augustus 2010, 21 september 2010, 27 september 2010 en 16 december 2010 pro-forma bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2007 (inclusief boeten en heffingsrente). Op 2 september 2010 heeft belanghebbende de bezwaren met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 tot en met 2005 gemotiveerd.
2.12.
De inspecteur heeft, bij brief van 30 november 2011, verzocht om de motivering van de overige bezwaren. Bij deze brief heeft de inspecteur de ambtsedige verklaring van identificatie van belanghebbende van 10 januari 2011 als bijlage meegezonden.
2.13.
Bij brief van 19 december 2011 heeft de inspecteur, na een telefonisch verzoek van belanghebbende hiertoe, de op de zaak betrekking hebbende stukken naar belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft, bij brief van 20 januari 2012, verzocht om uitstel voor de motivering tot 31 maart 2012.
2.14.
Belanghebbende heeft, tezamen met anderen, op 8 maart 2012 een kort geding tegen de Staat aangespannen om de stukken ongeschoond te mogen inzien. De Staat heeft hierbij in reconventie geëist dat belanghebbende alsnog de gevraagde informatie verstrekt onder het verbeuren van een dwangsom bij niet nakoming. Na de uitspraak in hoger beroep op 24 april 2012 (Hof Den Haag, nr. 200.104.848/01, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW4595) waarbij de Staat in het gelijk is gesteld, heeft de inspecteur nogmaals belanghebbende gevraagd om gegevens en inlichtingen te verstrekken over de buitenlandse bankrekening.
2.15.
Op 15 mei 2012 heeft belanghebbende twee formulieren naar de inspecteur verzonden. In de “opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” is op alle vragen “n.v.t” ingevuld. Bij de “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” is “geen rekening” geschreven.
2.16.
De inspecteur heeft, bij brief van 11 oktober 2012, aangegeven dat de overgelegde informatie niet voldoet aan de gevraagde informatieverstrekking en heeft belanghebbende op grond van artikel 41 AWR opgeroepen voor een onderhoud. Hierop heeft de gemachtigde gereageerd bij brief van 26 oktober 2012. In die brief is vermeld dat belanghebbende heeft ontkend enig vermogensbestanddeel in het buitenland te hebben aangehouden.
2.17.
Bij brief van 19 november 2012 heeft de inspecteur belanghebbende nogmaals opgeroepen voor een onderhoud op grond van artikel 41 AWR.
2.18.
Na een door belanghebbende gedaan verzoek om toekenning van een dwangsom voor alle onderhanden bezwaarschriften, heeft de inspecteur, bij brief van 30 november 2012, uitspraak gedaan op alle bezwaarschriften.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen, de verhogingen, boeten en heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Meer in het bijzonder zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
3.2.1.
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
3.2.2.
Zijn de inlichtingen die de inspecteur van de tipgever heeft ontvangen op rechtmatige wijze verkregen?
3.2.3.
Zijn de inlichtingen die de inspecteur van de tipgever heeft ontvangen authentiek?
3.2.4.
Is belanghebbende en/of de echtgenote op correcte en juiste wijze als rekeninghouder geïdentificeerd?
3.2.5.
Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
3.2.6.
Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en zo ja, is er sprake van een redelijke schatting?
3.2.7.
Zijn de boeten terecht opgelegd en tot het juiste bedrag vastgesteld? Is er reden tot matiging van de boeten?
3.2.8.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van geleden immateriële schade?
3.3.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het verhandelde op de zittingen.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de aanslagen en de beschikkingen. De inspecteur concludeert nader tot gegrondverklaring van de beroepen, vermindering van de aanslagen vanaf 2001 omdat ten onrechte niet de helft van het belaste vermogen is toegerekend aan de echtgenote (toepassing van artikel 2.17, lid 3 Wet inkomstenbelasting 2001), dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente en vermindering van de boeten tot 64% van de (nieuwe) boetegrondslagen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.0.1. Belanghebbende heeft de rechtbank op grond van artikel 8:60 van de Awb verzocht om de tipgever als getuige op te roepen. Naar de rechtbank begrijpt wenst belanghebbende de tipgever te horen in verband met de wijze waarop de tipgever aan de gewraakte informatie is gekomen. De rechtbank ziet in het door belanghebbende gestelde geen aanleiding om de tipgever als getuige op te roepen.
4.0.2. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het de rechter vrijstaat alleen een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR 13 maart 2009, nr. 43313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559 en Hoge Raad 25 september 2015, nr. 14/03674, ECLI:NL:HR:2015:2798). Voor de motivering van de beslissing op het verzoek van belanghebbende overweegt de rechtbank het volgende. Het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs – zo daarvan al sprake zou zijn – is in belastingzaken toelaatbaar, tenzij dit gebruik zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik ontoelaatbaar moet worden geacht (vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI HR:2015:643). Hieruit volgt dat zelfs al zou de informatie door de tipgever zelf onrechtmatig verkregen zijn, dit enkele feit niet maakt dat de informatie niet gebruikt zou mogen worden door de inspecteur. De rechtbank heeft geen enkele reden om aan te nemen dat de Staat betrokken is geweest bij het vergaren van de informatie door de tipgever, of de tipgever tot dat vergaren heeft uitgelokt (zie ook 4.2.1). Het horen van de tipgever omtrent de wijze van verkrijging van de gewraakte informatie acht de rechtbank dan ook niet zinvol.
4.0.3. Belanghebbende heeft in de brief van 29 januari 2014 aangeven dat hij de tipgever mede uit overwegingen van controle als getuige wil (laten) horen. Voor zover hij daarmee bedoelt controle op de door de andere getuigen afgelegde verklaringen, acht de rechtbank het horen niet zinvol aangezien de rechtbank geen reden heeft aan de juistheid van de afgelegde getuigenverklaringen te twijfelen. Voor zover hij daarmee bedoelt controle op de bewijskracht van de door de tipgever overgelegde stukken, acht de rechtbank het horen evenmin zinvol nu de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de in 2.5 vermelde gegevens, waar de rechtbank hierna nog nader op in zal gaan.
4.0.4. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de door belanghebbende verzochte andere personen en getuige [C] opnieuw te horen. Getuige [B] heeft verklaard dat hij op 13 januari 2009 in het gezelschap van zijn collega [J] met de tipgever heeft gesproken. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [B] over de inhoud van het gesprek. Evenmin is sprake van tegenstrijdigheden in de verklaringen van de getuigen over de gang van zaken met de tipgever. Nu verder uit de uitspraak van de geheimhoudingskamer van 10 juni 2014 blijkt dat de ongeschoonde stukken geen steun geven voor de opvatting dat andere ambtenaren dan de gehoorde getuigen contact hebben gehad met de tipgever, kan het horen van de door belanghebbende verzochte personen naar het oordeel van de rechtbank, redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van deze zaken en is nader getuigenverhoor niet zinvol voor de berechting van het geschil.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Naar de rechtbank begrijpt, doelt belanghebbende hiermee op het niet overleggen van de ongeschoonde versie van de door de tipgever overgelegde lijsten met namen en gegevens en op het verzoek aan Luxemburg om informatie.
4.1.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de lijsten die door de inspecteur in de onderhavige procedures zijn overgelegd zijn geschoond conform de beslissing van de geheimhoudingskamer van deze rechtbank in de procedures met nummers 12/1430 (zie onder 1.6). Dit betrof een zaak van een andere belastingplichtige aan wie eveneens navorderingsaanslagen zijn opgelegd in het kader van hetzelfde project “Derde Categorie”. De rechtbank ziet geen reden om in de onderhavige zaak van deze eerdere beslissing van de geheimhoudingskamer af te wijken of om opnieuw een geheimhoudingskamer te benoemen.
4.1.3. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat door Luxemburg informatie over hem of de echtgenote is verstrekt aan de inspecteur. De inspecteur heeft bevestigd dat recentelijk een verzoek om informatie aan Luxemburg is gedaan. De rechtbank ziet niet in dat dat enig belang heeft voor haar beslissing noch dat dat van enig belang kan zijn geweest bij de besluitvorming door de inspecteur.
4.1.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur niet tegemoet hoeft te komen aan het verzoek van belanghebbende tot overlegging van nadere stukken.
Rechtmatigheid en authenticiteit
4.2.1. De stelling van belanghebbende dat de informatie van de tipgever als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden aangemerkt, faalt. De rechtbank acht daarbij van belang dat uit de gedingstukken, waaronder de overeenkomst met de tipgever en de schriftelijke verklaring van deze tipgever, blijkt dat de tipgever zich op eigen initiatief en geheel vrijwillig bij de FIOD-ECD heeft gemeld en dat de Belastingdienst geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de wijze van verkrijging van de informatie door de tipgever. Indien al kan worden aangenomen dat de gegevens door de tipgever op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan maakt dit enkele feit nog niet dat de gegevens door de Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat de inspecteur de verkrijging van de gegevens niet geïnitieerd noch gefaciliteerd heeft. Evenmin geeft het feit dat de tipgever een vergoeding zal ontvangen, die gebaseerd is op de opbrengst van de op basis van de door hem overgelegde gegevens opgelegde navorderingsaanslagen, aanleiding tot de conclusie dat sprake is van verkrijging op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat het informatie betreft die belanghebbende zelf in de aangiften had dienen te verschaffen en de inspecteur niet over andere wegen beschikte om deze informatie te verkrijgen.
4.2.2. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de authenticiteit van de gegevens van de Rabobank. De lijst waarop de naam en gegevens van belanghebbende voorkomen, is geprint op papier waarboven staat “RABOBANK LUXEMBOURG S.A.” en de rechtbank acht aannemelijk dat dat een door die bank opgestelde authentieke lijst is. Belanghebbende stelt enkel dat de gegevens niet juist zijn maar onderbouwt dat niet. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de lijst met betrekking tot belanghebbende niet voor meerdere uitleg vatbaar is en aannemelijk maakt dat er bij die bank in 1996 een bankrekening was met een saldo van NlG. 294.588 op naam van [belanghebbende] te [woonplaats]. Steun voor het oordeel over de authenticiteit van de gegevens vindt de rechtbank ook in de door de inspecteur verstrekte informatie dat in 64 zaken, waartoe de door de tipgever verstrekte informatie aanleiding heeft gegeven, de behandeling is afgerond en dat in geen van de behandelde posten de gerechtigdheid tot de volgens de broninformatie aangehouden buitenlandse bankrekening onjuist is gebleken. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze informatie te twijfelen. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de inspecteur de gegevens mag gebruiken ter onderbouwing van de in geding zijnde navorderingsaanslagen.
Identificatie
4.3.1. Belanghebbende ontkent een rekening te hebben aangehouden bij de Rabobank. Belanghebbende betwist dat de identificatie op juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.3.2. De inspecteur heeft belanghebbende en de echtgenote geïdentificeerd als rekeninghouders bij de Rabobank. Op de inspecteur rust de last om de juistheid daarvan aannemelijk te maken. Gelet op de gedetailleerdheid van de gegevens die voorhanden zijn – niet alleen de naam en voorletters van belanghebbende maar tevens zijn telefoonnummer en woonplaats alsmede het onderzoek dat is neergelegd in de ambtsedige verklaring van 10 januari 2011 (zie onder 2.12), acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende al dan niet samen met de echtgenote gerechtigd was tot de rekening bij de Rabobank met het nummer (eindigend op) [rekeningnummer].
4.3.3. Gelet op de hoogte van het saldo per 7 februari 1996, dat aanzienlijk is, en de ontkennende verklaringen van belanghebbende waaruit kan worden afgeleid dat het saldo niet is overgeboekt naar een bankrekening in Nederland, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende, al dan niet samen met de echtgenote, ook in latere jaren vermogen heeft aangehouden in Luxemburg dan wel elders buiten Nederland.
Voortvarendheid
4.4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2003 zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.4.2. De rechtbank stelt vast dat de tipgever zich in maart 2009 heeft gemeld bij de FIOD-ECD, dat vervolgens een aantal gesprekken met de tipgever hebben plaatsgevonden waarna op 16 september 2009 een overeenkomst is gesloten met de tipgever. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af dat gelijktijdig of kort hierna de informatie door de tipgever is verstrekt waarna het project “Derde Categorie” is gestart op 8 oktober 2009. De informatie is vervolgens aan de lokale inspecteurs verstrekt en belanghebbende is op 13 oktober 2009 voor het eerst aangeschreven. Vervolgens is er over en weer gecorrespondeerd, waarna de inspecteur met de dagtekeningen 20 juli 2010 en 20 augustus 2010 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2005 heeft opgelegd.
4.4.3. De rechtbank is van oordeel dat het tijdverloop vanaf de ontvangst van de inlichtingen van de tipgever - medio september 2009 - tot aan het opleggen van deze navorderingsaanslagen, mede gelet op de zorgvuldigheid die daarbij betracht moest worden, niet te lang is geweest. Met betrekking tot het opleggen van deze navorderingsaanslagen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voortvarend heeft gehandeld.
Terecht omkering van de bewijslast?
4.5.1. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat ingevolge artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd op de gronden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR en over de jaren 1997 tot en met 2007 niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan.
4.5.2. Uit de arresten van de Hoge Raad van 2 oktober 2015 met nummers 14/02335 en 14/02811, onder meer gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:HR:2015:2795 en 2903, volgt dat, nu de uitspraak op bezwaar tegen deze navorderingsaanslagen is gedaan op 30 november 2012, het niet voldoen aan informatieverplichtingen geen grond is voor omkering en verzwaring van de bewijslast voor de navorderingsaanslagen. De inspecteur had daartoe een informatiebeschikking moeten nemen. Dat is voor deze navorderingsaanslagen niet gebeurd, zodat omkering en verzwaring van de bewijslast alleen aan de orde is indien belanghebbende over de verschillende jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.5.3. De rechtbank heeft onder 4.3.3 geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende ook in de jaren na 1996 beschikte over vermogen in het buitenland. De inspecteur heeft gesteld dat er rendement zal zijn behaald, dat de tegoeden en inkomsten niet zijn aangegeven en dat dat zowel absoluut als relatief aanzienlijke bedragen zullen zijn geweest. Hij gaat daarbij blijkbaar uit van dezelfde uitgangspunten als hij heeft gehanteerd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen met omkering van de bewijslast.
4.5.4. Belanghebbende heeft tot op heden geweigerd om openheid van zaken te geven. Aan een schatting van het vermogen en het daaruit genoten inkomen ontkomt de rechtbank, ook in het kader van een normale bewijslastverdeling, dan niet, hoewel zij zich in gemoede afvraagt of het wel de taak van de rechtbank is om dergelijke berekeningen te maken. Nu het hier niet alleen om navorderingsaanslagen gaat maar ook om boeten en om de vraag of er reden is voor omkering van de bewijslast, zal de rechtbank desalniettemin beoordelen of en in hoeverre zij aannemelijk acht dat belanghebbende inkomen heeft genoten uit het in het buitenland aangehouden vermogen.
4.5.5. De inspecteur is uitgegaan van een jaarlijks genoten rente van 6%. Blijkens de brief van de inspecteur van 1 juni 2010 is hierbij rekening gehouden met de wettelijke rente, de marktrente en CBS-rendementen en het percentage van het fictieve rendement van het in buitenlandse beleggingsinstellingen belegde vermogen en een geschat bedrag aan dividendinkomsten. De rechtbank acht dat percentage heel redelijk en zal ervan uitgaan voor de beantwoording van de vraag of de niet aangegeven tegoeden en de inkomsten daaruit zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk zijn. Daarbij zal de rechtbank echter tevens in aanmerking nemen dat aannemelijk is dat personen als belanghebbende en de echtgenote, die een vermogen aanhouden in het buitenland, daarvan bedragen plegen op te nemen. Gezien de door belanghebbende in alle jaren aangegeven lage inkomens, is in dit geval ook wel aannemelijk dat het geld van de buitenlandse bankrekening mede voor levensonderhoud of andere doeleinden zal zijn gebruikt, ook al bezat belanghebbende ook vermogen in Nederland. De rechtbank zal uitgaan van een jaarlijkse opname van NLG 40.000 en vanaf 2001 € 20.000.
4.5.6. De aldus – globaal - berekende eindsaldi van de bankrekening en de gemiddelde rendementsgrondslag voor het buitenlands vermogen (vanaf 2001) komen dan, conform de op de IB/PVV tot en met 2007 betrekking hebbende brief van de inspecteur van 1 juni 2010 aan belanghebbende, uit op:
begin jaar
opname
saldo
rente 6%
eind jaar
1996
NLG
294.588
-40
254.588
16.475
271.063
1997
271.063
-40
231.063
15.064
246.127
1998
246.127
-40
206.127
13.568
219.695
1999
219.695
-40
179.695
11.982
191.676
2000
191.676
-40
151.676
10.301
161.977
2001
73.502
-20
53.502
3.81
57.312
2002
57.312
-20
37.312
2.839
40.151
2003
40.151
-20
20.151
1.809
21.96
2004
21.96
-20
1.96
718
2.677
4.5.7. Bij de berekening van de meer verschuldigde belasting hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten:
- belanghebbende had het hoogste arbeidsinkomen, zodat vóór 2001 de inkomsten uit vermogen aan belanghebbende moeten worden toegerekend;
- er moet in de jaren vóór 2001 nog rekening worden gehouden met de rentevrijstelling van maximaal fl. 2.000 per jaar;
- de rente die wordt berekend over enig jaar, is genoten in het daarop volgende jaar en dus in dat jaar belastbaar;
- vanaf 2001 moet de helft van het forfaitaire inkomen aan de echtgenote worden toegerekend;
- met de heffingsvrije som is in de aangiften al rekening gehouden.
4.5.8. De ten onrechte niet betaalde belasting kan dan als volgt worden berekend:
rente
vrijstelling
belast
tarief
belasting
1997
NLG
16.475
-2
14.475
37,30%
5.399
1998
15.064
-2
36,35%
1999
13.568
-2
35,75%
2000
11.982
-2
9.982
33,90%
3.384
gem.verm
2001
76.978
38.489
1,20%
462
2002
61.597
30.798
1,20%
370
2003
45.292
22.646
1,20%
272
2004
28.01
14.005
1,20%
168
2005
9.691
4.845
1,20%
58
De meer verschuldigde belasting over 1998 en 1999 stelt de rechtbank in dit overzicht op nihil omdat het herrekende inkomen niet (1998) of nauwelijks (1999) hoger is dan de belastingvrije som.
4.5.9. Voor de beoordeling of de belastingbedragen zowel relatief als absoluut aanzienlijk zijn, zal de rechtbank de door haar berekende meer verschuldigde belasting vergelijken met hetgeen naar aanleiding van de aangiften is geheven of teruggegeven. Dat leidt tot het volgende overzicht:
IB/PVV volgens aangifte
Meer verschuldigd
1997
NLG
-1.27
5.399
1998
-2.157
1999
-3.611
2000
-2.536
3.384
2001
-287
462
2002
370
2003
394
272
2004
168
2005
-30
58
2006
2007
4.5.10. Naar het oordeel van de rechtbank is de aldus over het buitenlandse tegoed berekende belasting die niet is aangegeven over de jaren 1997 en 2000 zowel relatief als absoluut aanzienlijk, maar voor de andere jaren niet. Dat leidt tot de conclusie dat uitsluitend voor de jaren 1997 en 2000 aannemelijk is dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende dat opzettelijk heeft gedaan. Dat moet leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast voor de jaren 1997 en 2000, maar voor de andere jaren niet.
De hoogte van de correcties
4.6.1. Toepassing van de sanctie van artikel 27e AWR brengt met zich dat de rechtbank voor de jaren 1997 en 2000 het beroep ongegrond verklaart, tenzij belanghebbende bewijst dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Belanghebbende heeft daar geen bewijs voor geleverd.
4.6.2. De door de inspecteur gehanteerde uitgangspunten en berekeningen acht de rechtbank redelijk zodat sprake is van een redelijke schatting. Dit betekent dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1997 en 2000 in stand blijven.
4.6.3. Voor de jaren vanaf 2001 zal de rechtbank de navorderingsaanslagen verminderen tot de door haar aannemelijk geachte bedragen. De navorderingsaanslagen over 1998, 1999, 2006 en 2007 zullen worden vernietigd.
Boeten
4.7.1. Aan belanghebbende zijn tegelijkertijd met de aanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2007 vergrijpboeten opgelegd. In de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de boeten IB/PVV over 1997 en 2004 vernietigd. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de boeten moeten worden verminderd naar 64% van de boetegrondslag namelijk met 20% in verband met de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen en vervolgens met 20% in verband met undue delay.
4.7.2. Op grond van artikel 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan, respectievelijk de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting.
4.7.3. De rechtbank heeft, zoals onder 4.2.2 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de door de tipgever verstrekte stukken te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder in 2.5 en onder 4.3.3 is vermeld, er voor worden gehouden dat belanghebbende houder was van de vermelde bankrekening met nummer [rekeningnummer] en dat op die rekening in 1996 een aanzienlijk vermogen stond van (afgerond) NLG 294.588 (zie 2.5).
4.7.4. Zoals in 4.3.3 is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook in latere jaren vermogen dat niet is aangegeven (in ieder geval tot en met 2005) heeft aangehouden in Luxemburg dan wel elders buiten Nederland. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat belanghebbende tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat belanghebbende (de inkomsten uit) dat vermogen opzettelijk niet heeft aangegeven.
4.7.5. De rechtbank acht bewezen dat belanghebbende opzettelijk bedragen heeft aangehouden op een rekening in een land met een bankgeheim en dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus heeft onttrokken. Deze omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een boete van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen.
4.7.6. De rechtbank ziet wel reden voor vermindering van de boete over het jaar 2000 wegens de omstandigheid dat het verschuldigde belastingbedrag is komen vast te staan met omkering van de bewijslast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, ECLI:NL:HR:2008:BG1239), en verwijst daarvoor naar hetgeen zij in 4.5.9 heeft overwogen. De rechtbank zal de boete verminderen tot 100% van het door haar aldaar aannemelijk geachte verzwegen belastingbedrag van € 3.384.
4.7.7. De overige boeten zullen worden verminderd of vernietigd, conform de vermindering of vernietiging van de navorderingsaanslagen.
4.7.8. Tevens zal de rechtbank de boeten verminderen met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gezien het geringe boetebedrag dat verschuldigd is over 2005 zal voor dat jaar worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.7.9. Al het vorenoverwogene leidt tot een vermindering van de navorderingsaanslagen en de boeten over de jaren tot en met 2005 tot de volgende bedragen:
belasting
boetegrondslag
undue delay
boete wordt
1997
NLG
6.987
1998
1999
2000
4.784
3.384
-669
2.707
2001
462
462
-92
370
2002
370
370
-74
296
2003
272
272
-54
218
2004
168
2005
58
58
58
Heffingsrente
4.8.1. De heffingsrente die bij beschikkingen in rekening is gebracht bij de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met IB/PVV 2005, dient te worden verminderd, evenredig aan de vermindering van de navorderingsaanslagen.
4.8.2. Belanghebbende heeft geen concrete bezwaren tegen de beschikkingen heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat de beschikkingen voor het overige onjuist zouden zijn.
Immateriële schadevergoeding
4.9.1. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.9.2. Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur eenmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
4.9.3. Voor de berekening van de schadevergoeding wordt dan eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
4.9.4. Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (12 augustus 2010) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (1 april 2016) zijn (afgerond) 68 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep.
De rechtbank ziet reden om die termijn in dit geval te verlengen:
- met 6 maanden in de bezwaarfase vanwege de gecompliceerdheid van de zaak, en
- met het verleende uitstel voor de motivering van de beroepschriften voor zover het daarmee gemoeide tijdsverloop de vierwekentermijn overschrijdt. Aangezien aan belanghebbende op zijn verzoek van 3 mei 2013 tot 12 augustus 2013, dus in totaal 3 maanden, uitstel is verleend voor de motivering van zijn beroepschriften is de vertraging van de beroepsprocedure voor 2 maanden veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid.
De overschrijding van de redelijke termijn is dan 68 min 24 (normaal) min 6 (gecompliceerdheid) min 2 (uitstel motivering beroep) = 36 maanden. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van 36/6 = 6 x € 500 of € 3.000.
4.9.5. Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase) geldt het volgende:
- De beroepsfase bij de rechtbank heeft geduurd van 7 januari 2013 tot 1 april 2016 of 39 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase is dan 19 maanden (39 min 18 (normaal) min 2 (motivering beroep) en de vergoeding over de beroepsfase bedraagt dan 19/36 x € 3.000 of € 1.583. Het restant ad € 1.417 dient te worden toegerekend aan de inspecteur.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt daarbij de zaken van belanghebbende als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.601 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het verschijnen ter nadere zittingen met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1 maal de vermenigvuldigingsfactor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken).

6.Beslissing

De rechtbank:
IB/PVV 1997
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 1998
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 1999
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 2000
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boete;
- vermindert de boete tot NLG 2.707 (€ 1.228,38);
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
IB/PVV 2001
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot € 462 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete tot € 370.
IB/PVV 2002
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot € 370 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete tot € 296
IB/PVV 2003
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot € 272 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete tot € 218.
IB/PVV 2004
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot € 168 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig.
IB/PVV 2005
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot € 58 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete tot € 58.
IB/PVV 2006
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 2007
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
Overige beslissingen
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.601;
  • veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de immateriële schade aan belanghebbende van € 1.417;
  • veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de immateriële schade aan belanghebbende van € 1.583;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 april 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.