In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 19 juni 2014 had geoordeeld dat de Inspecteur niet beschikte over een nieuw feit en dat er geen bewijs was voor kwade trouw van de belanghebbende. De belanghebbende had in 1999 een onroerende zaak verworven en in 2006 een appartementencomplex verkocht, maar had geen resultaat verantwoord in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting. De Inspecteur had de verkoopresultaten aangemerkt als winst uit onderneming en een navorderingsaanslag opgelegd. Het Hof had echter de argumenten van de Inspecteur, met betrekking tot de kwade trouw van de belanghebbende, niet voldoende gemotiveerd behandeld en had ook nagelaten om in te gaan op het verzoek van de Inspecteur om een getuige op te roepen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze essentiële argumenten ten onrechte onbesproken had gelaten en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.