Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaken tussen
[naam eiser] , te [plaats] , eiser
[naam verweerder] , verweerder
Procesverloop
Overwegingen
12 februari 2019 aan de Commissie Biesheuvel en de brief van 6 maart 2019 aan de NO. Eiser maakt daarbij bezwaar tegen de hierna gestelde besluiten en daarmee gelijkgestelde andere handelingen van de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en/of [naam verweerder] :
3- iedere handeling die aan de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en/of het bestuur moet worden toegerekend of ten aanzien waarvan de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en/of het bestuur om een andere reden een rechtens relevante verantwoordelijkheid hebben, en die het karakter heeft van:
Over het bezwaar tegen een nalaten, te weten dat er op 12 februari 2019 en 6 maart 2019 nog geen besluit was genomen tot het aanwijzen van een plaatsvervangend bestuursvoorzitter, stelt verweerder dat het bestuursreglement van verweerder, waarin de aanwijzing van een plaatsvervangend voorzitter geregeld is, zich richt tot verweerder. Op zichzelf staande beslissingen over de inrichting en samenstelling van verweerder of het uitblijven daarvan, treffen een individuele medewerker niet rechtstreeks in een rechtspositioneel belang.
Volgens eiser is op 1 april 2019 door verweerder besloten om medewerkers van verweerder toestemming te geven voor het benaderen van de NO en de Commissie Biesheuvel met een tegengeluid en is die beslissing te kwalificeren als een besluit in de zin van art. 1:3 van de Awb. Dat die toestemming mondeling is gegeven en dat om die reden niet zou zijn voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste, gaat volgens eiser niet op, omdat de toestemming in ieder geval achteraf op schrift is gesteld in de e-mail van de heer [persoon A] [2] van woensdag
10 april 2019. Daarnaast ligt het voor de hand dat hierover het een en ander in het verslag van de bestuursvergadering van 1 april 2019 is opgenomen en misschien ook schriftelijk of per e-mail aan een of meer van de briefschrijvers is bevestigd. Verweerder dient hierover openheid van zaken te geven. Volgens de rechtspraak is vastlegging van een beslissing in notulen van een vergadering van het bevoegde orgaan en in een e-mail als zodanig zonder meer geschikt om aan het schriftelijkheidsvereiste te voldoen.
Ter ondersteuning van zijn standpunt wijst eiser verder onder meer op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 januari 2019 [3] en de artikelen 29, 32, vierde lid, en 82, eerste drie leden, van de AVG. Op grond daarvan moet worden geoordeeld dat het opstellen en versturen van de brieven door de briefschrijvers aan het bestuur waaronder/althans de voorzitter moet worden toegerekend en/of heeft te gelden als uitgevoerd in opdracht van het bestuur/de voorzitter. Dit geldt in ieder geval nu het bestuur waaronder/althans de voorzitter geen maatregelen heeft getroffen om het versturen van de brieven te voorkomen. Het bestuur waaronder/althans de voorzitter is aansprakelijk voor materiële en immateriële schade die wordt veroorzaakt door het opstellen en versturen van de brieven, nu het bestuur waaronder/althans de voorzitter in ieder geval niet heeft en niet zal kunnen bewijzen op geen enkele wijze verantwoordelijk te zijn voor het schadeveroorzakende feit.
Voorts voert eiser aan dat hij door het verzenden van de brieven van 12 februari 2019 en 6 maart 2019 rechtstreeks in zijn rechtspositioneel belang is getroffen, omdat de bedoelde besluiten, handelingen en/of nalaten schending inhouden van belangwekkende materiële normen die ertoe strekken zijn rechtspositionele belangen te beschermen. Eiser noemt in dit verband schending van vertrouwelijkheid, diskwalificatie van zijn melding en in diskrediet brengen van eiser en ondermijning van zijn positie als adviseur en medewerker van [naam instantie] , ambtenaar en melder. Ook voert hij aan dat sprake is van schending van de verplichting zich als goed werkgever te gedragen, geheimhoudingsverplichtingen, het recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en zijn persoonlijkheidsrecht, het benadelingsverbod, de zorgplicht tot voorkoming van benadeling, een door de voorzitter gedane toezegging, zijn reputatie en eer en goede naam en zijn recht op vrije meningsuiting alsmede dat sprake is van onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens. Daarnaast is volgens eiser sprake van schending van de verplichtingen een taak zonder vooringenomenheid te vervullen en te voorkomen dat personen met een persoonlijk belang de besluitvorming beïnvloeden, de verplichtingen tot het aanwijzen van een plaatsvervangend voorzitter, verschoning, het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en het afwegen van de rechtstreeks betrokken belangen, de verplichting de bevoegdheid niet te gebruiken voor ander doel dan waarvoor die is verleend, de motiveringsverplichting en de hoorplicht, en schending van de bepaling dat de nadelige gevolgen mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot te dienen doelen. In de brieven worden volgens eiser verwijten in zijn richting gemaakt waardoor zijn meldingen worden gediskwalificeerd en hij in diskrediet wordt gebracht. De brieven scheppen volgens eiser het beeld van oneigenlijke meldingen en van twee melders die alles in het werk stellen om het functioneren van [naam instantie] te ondermijnen. Eiser stelt dat hij mede door en als gevolg van de schending van de hier bedoelde normen relevant nadeel heeft ondervonden, onder meer bestaande uit materiële en immateriële schade.
Eiser voert ook aan dat verweerder hem in bezwaar had moeten horen en gelegenheid had moeten bieden nadere gronden in te dienen, en dat verweerder in bezwaar en beroep ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
6 maart 2019. Deze brieven zijn niet door of namens verweerder ondertekend, maar door een aantal (oud-)medewerkers van verweerder. De brieven bevatten de persoonlijke visie van deze medewerkers. Verweerder ontkent ook dat hij bij het opstellen en het versturen van de brieven betrokken is geweest en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die betrokkenheid er wel is geweest. Niet gebleken is dat verweerder de schrijvers van de brieven een (dienst)opdracht heeft gegeven om die brieven op te stellen of te versturen. Ook indien verweerder voorafgaand aan het versturen van de brieven daarvan op de hoogte zou zijn geweest, het versturen daarvan niet zou hebben tegengehouden of met het versturen zou hebben ingestemd, blijven de brieven de persoonlijke visie van de schrijvers bevatten en blijven het persoonlijke handelingen van die schrijvers. Er is dan ook geen sprake van een handeling van een bestuursorgaan en de brieven en eventuele daarmee verband houdende gestelde beslissingen of handelingen van verweerder zijn daarom niet als een besluit of een daarmee gelijkgestelde handeling in de zin van de artikelen 1:3, eerste lid, en 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb aan te merken.
Dat eiser zich geraakt voelt door de manier waarop hij in de brieven wordt omschreven en vindt dat hij daardoor in diskrediet wordt gebracht, maakt de brieven evenmin tot een besluit of daarmee gelijk te stellen handeling.
22 oktober 2021 verzocht nader genoemde stukken op te vragen bij verweerder en aan hem door te sturen. Ter zitting heeft eiser verklaard dit verzoek te handhaven. De rechtbank wijst dit verzoek af, mede gelet op wat hiervoor is overwogen (in het bijzonder over de brieven en de op de zaak betrekking hebbende stukken). Uit de door eiser zelf in geding gebrachte stukken blijkt dat er door eiser al veel stukken zijn verkregen. Verder ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft ingediend die relevant zijn in het kader van de in deze zaken te beoordelen vraag of verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat geen sprake is van appellabele besluiten of daarmee gelijk te stellen handelingen van verweerder. Mede daarom acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser door het ontbreken van de genoemde stukken in zijn verweermogelijkheden is geschaad. Dat uit de door eiser genoemde stukken zou (kunnen) blijken dat de betrokkenheid van verweerder bij de brieven en daarmee verband houdende beslissingen en handelingen waar eiser tegen opkomt verstrekkend is, maakt dit oordeel niet anders omdat die betrokkenheid niet is komen vaststaan dan wel niet meebrengt dat rechtsgevolg is beoogd. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij hiervoor heeft overwogen in rechtsoverweging 5.3. Ditzelfde geldt voor eisers betoog dat uit de stukken zou (kunnen) blijken dat de verplichting tot vertrouwelijke behandeling is geschonden omdat binnen [naam instantie] bekend is geworden dat hij de melder is (zie hiervoor onder 5.7).
Beslissing
van € 3.000,-;
van € 3.000,-.