ECLI:NL:CRVB:2010:BO2673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1925 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar Commandantenbrief militair ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een militair ambtenaar, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van de Commandant Zeestrijdkrachten ongegrond verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de Commandantenbrief, waarin melding werd gemaakt van een verstoorde arbeidsrelatie en het voorstel om haar van boord te plaatsen. De commandant verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk, omdat de Commandantenbrief geen rechtsgevolgen had voor haar rechtspositie. De Raad oordeelde dat een (militair) ambtenaar alleen beroep kan instellen tegen feitelijke handelingen die direct invloed hebben op zijn of haar rechtspositionele belangen. Appellante stelde dat de Commandantenbrief haar rechtspositie had aangetast, maar de Raad concludeerde dat de gevolgen pas voortvloeiden uit besluiten die na de Commandantenbrief waren genomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor militairen om te begrijpen wanneer zij rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen besluiten die hun rechtspositie beïnvloeden.

Uitspraak

09/1925 MAW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 maart 2009, 08/5269 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Commandant Zeestrijdkrachten (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 14 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.W. Borgeld, verbonden aan Borgeld Juridisch Advies. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam bij de groep Wapens 2 van de wapentechnische dienst aan boord van [naam schip]. De Commandant van [naam schip] heeft bij brief van 26 februari 2008 aan de commandant een brief gestuurd (hierna: Commandantenbrief) waarin hij melding maakt van een verstoorde arbeidsrelatie tussen appellante en de overige personeelsleden binnen de groep. Na een uitgebreide rapportage eindigt de Commandantenbrief met het voorstel om appellante van boord te plaatsen, om de brief te beschouwen als een zogenoemde Rapportage VAR en om een zogenoemd inpasbaarheidsonderzoek uit te voeren.
1.2. Appellante heeft, nadat haar op 21 maart 2008 de Commandantenbrief was bekendgemaakt, bezwaar gemaakt tegen die brief. Bij aanvullend bezwaarschrift is als object van het bezwaar vermeld: “feitelijke handeling”. Onder het kopje “Het geschil” is de verzending van de Commandantenbrief vermeld en appellante vervolgt met: “Verweerder heeft deze brief op onzorgvuldige wijze opgesteld en de geponeerde feiten op onzorgvuldige wijze onderzocht. Belanghebbende is het met de handeling, houdende de totstandkoming van deze brief, niet eens.”
Appellante vordert dat de Commandantenbrief wordt ingetrokken en dat de Commandant van [naam schip] zijn excuses aan haar aanbiedt.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de commandant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hij is van opvatting dat de Commandantenbrief geen besluit behelst maar enkel een mededeling is van de verstoorde arbeidsrelatie en dat de rapportage geen verandering teweegbrengt in appellantes rechten en verplichtingen als militair ambtenaar.
Opgemerkt is dat met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien is van een hoorzitting.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij deelt het standpunt van de commandant dat de Commandantenbrief nog geen rechtsgevolgen had voor appellantes rechtspositie. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief daarom niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en evenmin als een andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de Commandantenbrief geen gevolgen heeft voor haar ambtelijke rechtspositie. Gesteld is dat appellante als direct gevolg van de brief elders is tewerkgesteld, dat zij een inpasbaarheidsonderzoek heeft moeten ondergaan en dat een opleiding voor haar is geannuleerd. Als gevolg van een en ander kan appellante zich pas later voor een hogere rang kwalificeren.
Appellante acht het verder onjuist dat de rechtbank de Commandantenbrief als besluit heeft gekwalificeerd en daarmee voorbijgegaan is aan haar grief dat de commandant die brief als besluit heeft gekwalificeerd in plaats van deze aan te merken als andere (feitelijke) handeling.
3.2. Tot slot stelt appellante dat zij ten onrechte niet is gehoord, omdat niet met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht dat sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar.
4.1. De commandant heeft aangevoerd dat uit vaste rechtspraak van de Raad blijkt dat een ambtenaar slechts beroep kan instellen tegen een feitelijke handeling wanneer de ambtenaar in zijn rechtspositie is aangetast. Daarvan is hier geen sprake. De rapportage als zodanig behelsde geen rechtspositionele maatregel. De commandant heeft pas naar aanleiding van die rapportage rechtspositionele besluiten genomen. Zo heeft hij appellante bij besluit van 14 maart 2008 elders tewerkgesteld, welk besluit, dat voorzien was van een rechtsmiddelverwijzing, door appellante niet is bestreden. De commandant heeft bij besluit van 12 augustus 2008 de Rapportage VAR aangemerkt als ambtsbericht en daartegen heeft appellante met succes een rechtsmiddel aangewend. De commandant heeft verder aangegeven dat hij een Rapportage VAR geheel naast zich neer kan leggen, wanneer hij van mening is dat een rechtspositionele maatregel niet gepast is.
4.2. Naar aanleiding van de grief betreffende de hoorzitting heeft de commandant gesteld dat door de verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb duidelijk is gemaakt dat zich hier de situatie voordeed van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar en dat het dictum “kennelijk niet-ontvankelijk” niet bestaat.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1. De commandant heeft terecht aangevoerd dat een (militair) ambtenaar slechts tegen een feitelijke handeling beroep kan instellen (en daaraan voorafgaand bezwaar kan maken) wanneer sprake is van een handeling waardoor de ambtenaar rechtstreeks in een rechtspositioneel belang is getroffen (zie bijvoorbeeld CRvB 10 oktober 2002, LJN AE9117 en TAR 2003, 57; CRvB 2 oktober 2008, LJN BF8522 en CRvB 26 februari 2009, LJN BH5624). Appellante stelt weliswaar dat (het verzenden van) de Commandanten-brief direct gevolgen heeft gehad voor haar rechtspositie, maar uit de nadere toelichting daarop blijkt juist dat zij eerst daadwerkelijk in haar rechtspositionele belangen is getroffen door besluiten die - door de commandant - genomen zijn naar aanleiding van en dus na de brief van de Commandant van [naam schip].
In het bestreden besluit is dus het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake was van de door appellante gestelde andere handeling in de zin van artikel 8:1, tweede lid, van de Awb.
De grief betreffende de kwalificatie door de rechtbank en de commandant van de handeling als besluit behoeft daarom geen bespreking.
5.2. De Raad volgt de commandant geheel in zijn onder 4.2 aangehaalde standpunt betreffende de toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb.
5.3. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD