[A.], wonende te [B.], appellante,
de Commandant Brigade Koninklijke Marechaussee [X.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 16 november 1999 onder nummer 99/05956 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. [url('AA6714',../../uitspraak/show_detail.asp?ui_id=20364)]
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Daal, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met vermelding van het volgende.
1.1. Appellante, wachtmeester der eerste klasse bij de Koninklijke Marechaussee, was ten tijde hier van belang werkzaam bij de Brigade Koninklijke Marechaussee (Kmar) [X.] van het District [Y.]. Zij werkte in deeltijd volgens rooster in onregelmatige dienst. Op woensdag 29 april 1998 heeft zich tussen appellante en gedaagde een verschil van mening voorgedaan over de door haar te verrichten diensten. Een en ander heeft er in geresulteerd dat appellante zich ziek heeft gemeld en naar huis is gegaan. Nadat zij contact had gehad met de onderdeelsarts en de personeelsofficier van het district, heeft zij op 29 april 1998 's-avonds telefonisch aan de dienstdoende functionaris van de Kmar brigade [X.] doorgegeven dat zij op 1 mei daaropvolgend weer zou komen werken. Dit is voor gedaagde aanleiding geweest nog dezelfde avond telefonisch contact te zoeken met appellante. Daarbij heeft hij niet appellante aan de lijn gehad, maar wel haar echtgenoot en deze heeft hij medegedeeld dat het beter was dat appellante nog enige dagen thuis bleef. Vervolgens heeft gedaagde appellante bij brief 30 april 1998, voorzover hier van belang, medegedeeld dat haar diensten tot en met 5 mei 1995 werden opgeschort en dat appellante voorlopig tot en met die datum de toegang tot de brigade Kmar te [X.] werd ontzegd.
1.3. Tegen het bepaalde in deze brief is namens appellante bezwaar gemaakt, dat door gedaagde bij het besluit van 31 mei 1999, overeenkomstig het advies van het Adviesorgaan Geschillen Koninklijke Landmacht (ABGKL), niet-ontvankelijk is verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bepaalde in de brief van 30 april 1998 moest worden gezien als een interne ordemaatregel die geen rechtsgevolgen voor appellante heeft gehad. Derhalve was er naar de mening van gedaagde geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank het door gedaagde ingenomen standpunt heeft onderschreven.
3. Appellante is de mening toegedaan dat de onderhavige maatregelen hebben ingegrepen in haar rechtspositie en dat deze wel degelijk rechtsgevolgen voor haar hebben gehad.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De ten aanzien van appellante getroffen maatregelen, waardoor zij, hoewel beschikbaar, gedurende een aantal dagen haar werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten en haar werkplek niet heeft kunnen betreden, overstijgen naar het oordeel van de Raad het niveau van een regeling van de dagelijkse werkzaamheden of van een interne ordemaatregel die gedaagde in het kader van een normale bedrijfsvoering kan treffen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de opschorting van appellantes diensten naar haar aard en uitwerking op één lijn is te stellen met een schorsing, terwijl de ontzegging van de toegang tot de brigade een in het verlengde van die schorsing liggende, verder gaande inbreuk betekent op appellantes positie van militair ambtenaar. De Raad is dan ook met appellante van oordeel dat de onderhavige maatregelen ertoe strekten in te grijpen in haar rechtspositie en derhalve op - extern - rechtsgevolg waren gericht. De Raad kan zich dan ook niet verenigen met het door gedaagde ingenomen en door de rechtbank onderschreven standpunt dat het primaire besluit geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
4.2. Voorts heeft de Raad geconstateerd dat de van toepassing zijnde voorschriften gedaagde geen bevoegdheid toekennen voor het treffen van rechtspositionele maatregelen zoals deze thans naar het oordeel van de Raad in geding zijn, hetgeen betekent dat het primaire besluit van 30 april 1998 evenmin in rechte stand kan houden. Dit besluit zal derhalve met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb eveneens worden vernietigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellante in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van € 644,- aan kosten wegens aan appellante in hoger beroep verleende bijstand.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit van 31 mei 1999 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 30 april 1998;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, derhalve in totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van N. Doekharan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.