ECLI:NL:PHR:2013:BY9005

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00766
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 12/00766
Mr. Aben
Zitting: 27 november 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 28 maart 2011 de verdachte wegens 3 primair "opzettelijk voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, te belemmeren of te verijdelen, verbergen en aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekken" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.(1) Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 27 december 2009 is de verdachte, die eigenaar is van discotheek "[A]" in Hengelo, in die discotheek aanwezig geweest. De in de discotheek werkzame portiers hebben twee bezoekers ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) uit de discotheek gezet, waarbij deze personen ten val zijn gekomen en letsel hebben opgelopen. Van deze confrontatie zijn camerabeelden gemaakt, die de verdachte direct na het incident heeft gewist. Tijdens haar onderzoek heeft de politie de beelden alsnog achterhaald. Aan de verdachte is - kort gezegd - tenlastegelegd dat hij samen met anderen heeft geprobeerd [betrokkene 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (feit 1), dat hij samen met anderen heeft geprobeerd [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (feit 2), en dat hij samen met anderen beelden van een videobewakingssysteem, waarop de misdrijven waren vastgelegd, heeft gewist waardoor hij die beelden aan het onderzoek van politie en justitie heeft onttrokken (feit 3). De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 2 en hem veroordeeld ter zake van feit 1 (medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot zware mishandeling) en feit 3 (begunstiging). Vervolgens heeft het hof de verdachte enkel voor feit 3 veroordeeld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte opzettelijk "een of meer voorwerpen" in de zin van art. 189, eerste lid onder 3, Sr heeft verborgen en aan het onderzoek van de ambtenaren van justitie en politie heeft onttrokken, nu filmbeelden niet kunnen worden beschouwd als voorwerpen in de zin van die bepaling, althans dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
5. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat
"hij op 27 december 2009, in de gemeente Hengelo (O), opzettelijk een of meer voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, te belemmeren of te verijdelen, heeft verborgen en aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, immers heeft verdachte toen aldaar, nadat met een videobewakingssysteem een of meer opnames waren gemaakt van het misdrijf poging tot zware mishandeling, althans openlijke geweldpleging, een of meer filmbeelden van dat misdrijf van dat videobewakingssysteem gewist."
6. De tenlastelegging is wat betreft feit 3 toegesneden op art. 189, eerste lid onder, Sr. Daarom moeten de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende woorden "een of meer voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikelonderdeel.
7. Art. 189 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:
1°. hij die opzettelijk iemand die schuldig is aan of verdachte is van enig misdrijf, verbergt of hem behulpzaam is in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie;
2°. hij die nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmede het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf vernietigt, wegmaakt, verbergt of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt;
3°. hij die opzettelijk voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e aan te tonen, met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, te belemmeren of te verijdelen, verbergt, vernietigt, wegmaakt of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt, dan wel door het opzettelijk verstrekken van gegevens of inlichtingen aan derden die inbeslagneming belet, belemmert of verijdelt.
(...)
3. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden van een van zijn bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot."
8. Blijkens de toelichting klaagt het middel over de ontoereikende motivering van 's hofs oordeel dat onder "voorwerpen" in de zin van art. 189, eerste lid onder 3, Sr mede "met een videobewakingssysteem gemaakte filmbeelden" kunnen worden begrepen. Het middel keert zich dus tegen een extensieve interpretatie van een begrip uit het Wetboek van Strafrecht.
9. De strekking van artikel 189 is het bevestigen van de norm dat de loop van het recht niet mag worden belemmerd. Dit artikel beschermt de ongestoorde nasporingen door justitie en politie naar gepleegde strafbare feiten. De oorspronkelijke wetsgeschiedenis(2) bij art. 189, eerste lid onder 1 en 2, Sr houdt in dit verband het volgende in. Degene die de strafvordering tegenwerkt door hetzij een verdacht persoon hetzij "iets wat als aanwijzing van schuld of van een gepleegd misdrijf kan strekken" buiten het bereik van justitie te stellen, pleegt een misdrijf tegen het openbaar gezag. Er bestaat geen plicht om iemand anders te verraden maar er bestaat wel een plicht om zich te onthouden van tegenwerking van justitie. Het grootste kwaad waartegen dit artikel waakt, is de tegenwerking van justitie bij de aanvang van het onderzoek. Juist wanneer justitie de hulp en op zijn minst de neutraliteit van het publiek het meeste nodig heeft, wordt zij soms tegengewerkt in de waarheidsvinding of het achterhalen van de verblijfplaats van een verdachte.
Hoewel in de wetsgeschiedenis het begrip "voorwerpen" nader wordt omschreven als "iets wat als aanwijzing van schuld of van een gepleegd misdrijf kan strekken", worden daarvan geen voorbeelden genoemd.
10. Onderdeel 3 van het eerste lid van art. 189 Sr is ingevoegd bij de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb.1993, 11). De memorie van toelichting(3) houdt dienaangaande enkel in dat deze aanvulling van art. 189 Sr beoogt te voorkomen dat anderen dan degenen die onder de werking van het derde lid vallen, de naspeuringen naar de omvang van voor ontneming in aanmerking komend wederrechtelijk verkregen voordeel frustreren, en dit doen hetzij door het verijdelen van de inbeslagneming van daarop betrekking hebbend bewijsmateriaal (met inbegrip van vermogensbestanddelen die dit voordeel vertegenwoordigen), hetzij door derden daartoe in staat te stellen, zulks door het opzettelijk doorgeven van inlichtingen of gegevens. Een dergelijke strafbepaling werd wenselijk geacht in het belang van de geloofwaardigheid van het ten behoeve van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in te stellen financiële onderzoek en van de bevoegdheden tot het leggen van conservatoir beslag.
Ten aanzien van de invulling van het begrip "voorwerpen" wordt in deze wetsgeschiedenis binnen het bestek van artikel 189 Sr niet stilgestaan.(4)
11. Anders dan de hiervoor weergegeven memorie van toelichting doet vermoeden, dient te worden aangenomen dat de strekking van art. 189, eerste lid onder 3, Sr meer omvattend is dan enkel het vergroten van het belang van de geloofwaardigheid van een in te stellen strafrechtelijk financieel onderzoek. Alle voorwerpen die gebruikt zouden kunnen worden bij de bewijsvoering dan wel het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel, vallen thans onder art. 189 Sr.(5) Het object van art. 189, eerste lid onder 2, Sr is het voorwerp waarop of waarmee een ander misdrijf is gepleegd, zoals het lijk van een vermoorde persoon of het wapen dat de dader heeft gebruikt. Het object van art. 189, eerste lid onder 3, Sr is iets anders dat een spoor van het misdrijf aanwijst, zoals de bebloede kleren of de bloedvlekken op de grond. Datgene wat is vernietigd of weggemaakt moet daadwerkelijk op voornoemde wijze op het misdrijf betrekking hebben.(6)
12. Het middel steunt op de opvatting dat onder "voorwerpen" in de zin van art. 189, eerste lid onder 3, Sr alleen stoffelijke zaken kunnen worden begrepen. Die opvatting vindt geen steun in het recht en met name niet in de tekst van en in de - hiervoor onder 9 en 10 weergegeven - wetsgeschiedenis bij art. 189 Sr. Uit die wetsgeschiedenis volgt dat met dit artikel is beoogd om de tegenwerking van politie en justitie bij de aanvang van het onderzoek te bestrijden. Daarin is weliswaar geen definitie opgenomen van het begrip "voorwerpen", noch is daarin een nadere invulling gegeven van de wijze waarop deze tegenwerking kan plaatsvinden. In de oorspronkelijke wetsgeschiedenis wordt - in het kader van het begrip "voorwerpen" in de zin van art. 189, eerste lid onder 2, Sr - echter wel verwezen naar "iets wat als aanwijzing van schuld of van een gepleegd misdrijf kan strekken". Deze verwijzing duidt er in ieder geval op dat de wetgever een ruime interpretatie van dit begrip voor ogen heeft gehad. Generaliserend durf ik de stelling wel aan dat de negentiende-eeuwse wetgever met de bescherming van de ongestoorde gang van de strafvordering meer specifiek de ongehinderde veiligstelling van "bewijsmateriaal" voor ogen stond. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de wetgever van 1881 nog geen weet kon hebben van de mogelijkheden van de moderne techniek, zoals het gebruik van camerabeelden voor de opsporing van strafbare feiten en de vastlegging ervan als elektronisch bestand op (zoals in casu) een harde schijf. Dergelijk beeldmateriaal kan bewijsmateriaal opleveren, bij het conserveren waarvan de waarheidsvinding zonder meer gebaat is.
13. In de bewezenverklaring ligt als het oordeel van het hof besloten dat onder "voorwerpen" in de zin van art. 189, eerste lid onder 3, Sr mede filmbeelden van een videobewakingssysteem kunnen worden begrepen. Dit oordeel geeft gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In aanmerking genomen dat de verdediging in hoger beroep dienaangaande geen verweer heeft gevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.(7)
14. Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, doet aan de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af dat in de artikelen 240, 240a en 240b Sr wel expliciet een onderscheid is gemaakt tussen "voorwerpen", "afbeeldingen" en "gegevensdragers". Deze artikelen zijn immers opgenomen in titel XIV van boek 2 van het Wetboek van Strafrecht betreffende "misdrijven tegen de zeden", terwijl art. 189 Sr is geplaatst in titel VIII van datzelfde boek, welke titel betrekking heeft op "misdrijven tegen het openbaar gezag". Ik acht een teleologische interpretatie van het begrip "voorwerpen" in de zin van artikel 189 Sr om die reden acceptabel.
15. Het middel faalt.
16. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het door de verdediging gedane beroep op de exceptie van art. 189, derde lid, Sr heeft verworpen, nu het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van de verdediging dat onder "imago-schade" ook moet worden begrepen het voorkomen van een (voor het imago van zijn zaak schadelijke) strafrechtelijke procedure tegen de verdachte, althans een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de hier aan de orde zijnde exceptie en het desbetreffende onderdeel van de verklaring van de verdachte.
17. Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte ter zake van feit 3 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem de beschermende werking van art. 189, derde lid(8), Sr toekomt, terwijl de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat dit artikellid niet voor de verdachte geldt omdat hij enkel heeft gehandeld ter beperking van imagoschade. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Imagoschade kan ook omvatten de schade die in de beeldvorming ontstaat doordat je als eigenaar van een onderneming wordt vervolgd. Het is vrij waarschijnlijk dat de verdachte met imagoschade het geheel heeft bedoeld van de gevolgen van het vrijkomen van beelden van een vechtpartij voor zijn zaak, de inmenging door de politie, het onderzoek door de politie, het verstrekken door de politie van een persbericht, de publicatie van berichten in de kranten en op de lokale televisie, en strafrechtelijke en/of civielrechtelijke procedures tegen hem zelf en zijn werknemers. Bovendien is het in hoge mate onredelijk om iemand, die voor het overige volledig in aanmerking komt voor de werking van het derde lid, de beschermende werking daarvan te ontzeggen, omdat hij andere minder vergaande bedoelingen had.(9)
18. Het hof heeft in reactie op dit verweer onder het hoofd "strafbaarheid van het bewezenverklaarde" geoordeeld dat het niet aannemelijk acht dat de verdachte de beelden heeft gewist teneinde gevaar voor vervolging van hem zelf te ontgaan. Het hof heeft daartoe overwogen dat het de verdachte houdt aan zijn bij zijn politieverhoren gegeven lezing dat hij de opnamen heeft gewist teneinde te voorkomen dat die opnamen op internet zouden belanden waardoor het imago van zijn discotheek zou kunnen worden geschaad.
19. Uit de wetsgeschiedenis bij art. 189 Sr volgt dat de wetgever heeft beoogd de strafbaarheid van de in het eerste lid vermelde handelingen uit te sluiten, indien deze worden verricht om zichzelf of "naaste betrekkingen tegen wie men geen getuigenis behoeft af te leggen" aan gevaar van vervolging te onttrekken.(10) Aldus moet worden aangenomen dat de wetgever de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr onder meer van toepassing heeft willen doen zijn op degene die de in het eerste lid vermelde handelingen heeft verricht, mede teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan. Gelet op de strekking van art. 189 Sr betekent dit dat, wanneer de verdachte de bewezenverklaarde handeling(en) tevens heeft verricht teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan, art. 189, derde lid, Sr meebrengt dat het eerste lid van die bepaling niet van toepassing is.(11)
20. Het hof heeft geoordeeld dat de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr in het onderhavige geval niet van toepassing is, nu gelet op zijn eigen (bij zijn politieverhoren gegeven) lezing niet aannemelijk is dat de verdachte de camerabeelden heeft gewist teneinde gevaar voor vervolging van hem zelf te ontgaan. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 19 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op het navolgende niet onbegrijpelijk. De verdachte heeft bij zijn verhoor door de politie op 29 december 2009 immers verklaard dat hij de beelden heeft gewist omdat hij bang was voor nog meer negatieve publiciteit en omdat hij bang was dat er weer beelden op de internetsite "YouTube" zouden komen, dat hij in paniek raakte omdat nog meer negatieve publiciteit wel eens de nekslag zou kunnen zijn voor (zijn discotheek) "[A]", dat het niet zijn bedoeling was om de beelden te verwijderen om zijn portiers in te dekken, dat het echt niet zijn intentie was om de portiers te beschermen, dat hij het puur deed omdat hij bang was voor negatieve publiciteit, en dat hij weet dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het wegmaken c.q. verwijderen van bewijsmateriaal.(12) Voorts heeft de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg eveneens verklaard dat hij de beelden van de camera heeft gewist om imagoschade te voorkomen, dat hij dat niet heeft gedaan om iemand te beschermen en dat hij in het verleden vaker beelden aan de politie heeft gegeven om behulpzaam te zijn maar dat hij daarna zijn zaak met naam en toenaam op "TV Oost" zag en dat de beelden vervolgens op "YouTube" stonden, hetgeen hem veel negatieve reclame heeft opgeleverd. Ten slotte heeft de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het wegmaken van de beelden ook verklaard dat hij bang was voor imagoschade en dat hij een paniekaanval kreeg, hetgeen waarschijnlijk kwam door een eerdere ervaring die hij heeft gehad waarbij er beelden op "YouTube" terecht waren gekomen.
21. Aldus heeft het hof het in het middel bedoelde verweer terecht en voldoende gemotiveerd verworpen. De aan het middel en aan het verweer ten grondslag gelegde stelling dat onder de gestelde "imagoschade" ook moet worden begrepen dat de verdachte de camerabeelden zou hebben gewist om gevaar voor vervolging van hem zelf te ontgaan, vindt geen enkele steun in de verklaringen die de verdachte zelf bij de politie en op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd. Hetgeen in de toelichting op het middel wordt aangevoerd betreffende de bepleite ruime uitleg van de door de verdachte genoemde imagoschade doet hieraan niet af.(13) In aanmerking genomen hetgeen door de raadsman van de verdachte dienaangaande naar voren is gebracht, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Anders dan de steller van het middel betoogt, behoefde het hof niet expliciet in te gaan op het in de toelichting op het middel aangevoerde onderdeel van de onderbouwing van het verweer van de raadsman inhoudende dat imagoschade ook kan omvatten de schade die in de beeldvorming ontstaat doordat je als eigenaar van een onderneming (strafrechtelijk) wordt vervolgd. De motiveringsplicht van art. 358, derde lid, Sv ten aanzien van een beroep op een (bijzondere) strafuitsluitingsgrond gaat immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.(14)
22. De in de toelichting op het middel gemaakte opmerking dat het ontgaan of afwenden van het gevaar van vervolging voor de verdachte niet het primaire doel hoeft te zijn geweest om toch een beroep te kunnen doen op de hier aan de orde zijnde exceptie, stuit af op de omstandigheid dat het in art. 189, derde lid, Sr bedoelde oogmerk het ontgaan of afwenden van het gevaar van vervolging moet zijn. Voor een succesvol beroep op deze strafuitsluitingsgrond is derhalve onvoldoende, indien het ontgaan of afwenden van dit gevaar slechts een bijkomend of ondergeschikt doel zou zijn.(15)
23. Het middel faalt.
24. Het derde middel behelst de klacht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
25. De verdachte heeft op 29 maart 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 27 januari 2012 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld.
26. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.(16)
27. Het derde middel is weliswaar terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Het eerste en het tweede middel falen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het hof heeft bepaald dat bij de uitvoering van de taakstraf 86 uren in mindering worden gebracht wegens de tijd die door de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, te weten in totaal 43 dagen.
2 Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1881, p. 187-191. Artikel 208, sub 2 ORO luidt: "hij die nadat eenig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmede het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf vernietigt, wegmaakt, verbergt of aan het onderzoek van de ambtenaren der justitie of politie onttrekt."
3 Zie Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 68.
4 Ik wijs er voorts nog op dat artikel 33a, vierde lid, Sr het begrip "voorwerpen" definieert als alle zaken en alle vermogensrechten. Ook hier is het bereik van het begrip 'voorwerp' niet beperkt tot tastbare zaken. Dit artikellid is eveneens ingevoegd bij de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb.1993, 11).
5 Vgl. Lindenberg in C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, aant. 9 onder d bij art. 189 Sr.
6 Vgl. A.M. Machielse in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), Deventer: Kluwer, suppl. 127, aant. 8 bij art. 189 Sr.
7 Blijkens zijn op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota (p. 14-16) heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van feit 3 - kort gezegd - enkel aangevoerd dat art. 189, derde lid, Sr op de verdachte van toepassing is (zie de bespreking van het tweede middel), dat de verdachte niet het oogmerk had om de waarheidsvinding te belemmeren, dat de verdachte zelf aan de politie heeft laten weten hoe zij de camerabeelden kon herstellen, dat er sprake is van een ondeugdelijke poging en dat de verdachte een beroep toekomt op art. 46b Sr. Het hof heeft onder het hoofd "bewijsoverweging" en onder het hoofd "strafbaarheid van het bewezenverklaarde" overigens (toereikend) gemotiveerd op deze verweren beslist.
8 In de pleitnota wordt bij kennelijke vergissing steeds verwezen naar "lid 2".
9 Pleitnota in hoger beroep van 14 maart 2011, p. 14-15.
10 Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1881, p. 187.
11 Vgl. HR 17 oktober 1995, NJ 1996/337, m.nt. Schalken, rov. 7.6 en 7.7.
12 Het hof heeft een deel van deze verklaring als bewijsmiddel 5 voor het bewijs gebruikt.
13 In de toelichting op het middel wordt betoogd dat een ruime uitleg van de exceptie van art. 189, derde lid, Sr in de rede ligt, nu het stellen van hoge eisen aan het beroep op die exceptie op gespannen voet zou staan met het "nemo tenetur-beginsel'.
14 Vgl. ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
15 Vgl. A.M. Machielse in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), Deventer: Kluwer, suppl. 127, aant. 10 bij art. 189 Sr.
16 Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.