In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) over een opgelegde bestuurlijke boete van € 75.000,- wegens overtreding van artikel 5:2 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De AFM had vastgesteld dat [eiser] als feitelijk leidinggevende betrokken was bij het aanbieden van effecten zonder een goedgekeurd prospectus. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij het primaire besluit van de AFM op 28 december 2018 en het bestreden besluit van 16 juli 2019 aan de orde kwamen. De rechtbank heeft overwogen dat de AFM in haar besluitvorming de relevante wetgeving en de beginselen van behoorlijk bestuur in acht heeft genomen, maar dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de boete met € 2.500,-, waardoor de uiteindelijke boete op € 72.500,- werd vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van [eiser] gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.