De derde hogerberoepsgrond stelt aan de orde het oordeel van de rechtbank dat artikel 53, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft niet op de aanbieding van [naam 4] van toepassing is en [naam 4] derhalve niet was vrijgesteld van hetgeen ingevolge hoofdstuk 5.1 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de Wft is bepaald. Appellant betoogt dat de aanbieding van effecten door elk van de maatschappen [naam 5] ruim onder het ten tijde van belang in artikel 53, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft genoemde bedrag van € 2,5 miljoen is gebleven. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat de maatschappen [naam 5] in een groep verbonden groepsmaatschappijen zijn waarbij bepalend is dat de centrale leiding en zeggenschap in alle maatschappen [naam 5] bij [naam 4] ligt, zodat artikel 53, derde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft aan een geslaagd beroep op artikel 53, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft in de weg staat. Volgens appellant is onbegrijpelijk dat de rechtbank stelt dat er thans van kan worden uitgegaan dat de maatschappen [naam 5] in kwestie feitelijk kwalificeren als vennootschappen onder firma. Daarmee is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden en is de grondslag waarop AFM tot bestraffing is overgegaan wezenlijk gewijzigd. In het boetebesluit wordt uitsluitend gesproken over maatschappen, zodat daarvan uit dient te worden gegaan.
Voorts betwist appellant dat sprake is van een groep als bedoeld in artikel 2:24b van het BW. Uit artikel 2:24a, tweede lid, van het BW volgt volgens appellant dat een maatschap niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 2:24b van het BW. Niet elke personenvennootschap doch slechts een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap kan kwalificeren als tot een groep behorende ‘groepsmaatschappij’ als bedoeld in artikel 2:24b van het BW, aldus appellant waarbij hij verwijst naar een passage uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1979-1980, 16 326, nr. 3, p. 42). Ook indien echter ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van vennootschappen onder firma of maatschappen die een groep als bedoeld in artikel 2:24b van het BW kunnen vormen, is appellant van mening dat niet is voldaan aan de daarvoor gestelde drie cumulatieve vereisten: organisatorische verbondenheid, economische eenheid en centrale leiding. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een verkeerde lezing gegeven van het groepsbegrip, een standpunt dat appellant nader heeft onderbouwd door twee opinies van professor mr. C.A. Schwarz en mr. J.M. Blanco Fernández over te leggen.
Tot slot stelt appellant dat artikel 53, derde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft in strijd is met het Unierecht en daarom onverbindend moet worden geacht. Volgens appellant biedt Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten (Prospectusrichtlijn) - die met betrekking tot het drempelbedrag voor aanbiedingen die vallen buiten de reikwijdte van de prospectusplicht uitgaat van de waarde van een aanbieding per uitgevende instelling - geen basis voor een beperking van de uitzondering van de prospectusplicht zoals opgenomen in artikel 53, derde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft.