ECLI:NL:RBROT:2020:7256

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
201776vereenvoudigd
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar jaaropgave bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de jaaropgave van de bijstandsuitkering over 2019, maar dit bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres stelde dat zij te weinig bijstand had ontvangen en dat de jaaropgave niet correct was. De rechtbank oordeelde dat een jaaropgave geen rechtsgevolg heeft en dus niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwees het beroep tegen het besluit van verweerder ter behandeling als bezwaar terug naar verweerder, omdat er mogelijk nieuwe feiten of omstandigheden naar voren kunnen komen in bezwaar. De rechtbank vernietigde ook het besluit van verweerder om geen dwangsom toe te kennen, omdat de aanvraag niet kennelijk ongegrond was. De rechtbank stelde de verbeurde dwangsom vast op € 857 en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres. De uitspraak is gedaan zonder zitting, als gevolg van de coronamaatregelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/1776 en ROT 20/2839
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2020 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. J.F. Cheung,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Hielkema.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2020 (besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de jaaropgave van de door eiseres over het jaar 2019 ontvangen uitkering ingevolge de Participatiewet (PW) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld (ROT 20/1776).
Eiseres heeft voorts op 27 mei 2020 beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen op haar verzoek om de vaststelling van de hoogte van haar bijstandsuitkering over 2019 te herzien en over te gaan tot een nabetaling (ROT 20/2839).
Bij besluit van 19 juni 2020 (besluit 2) heeft verweerder het verzoek om terug te komen van onherroepelijke besluitvorming omtrent de bijstandsuitkering over 2019 afgewezen. Daarbij is voorts besloten om eiseres geen dwangsom toe te kennen.

Overwegingen

Inleiding, voorgeschiedenis en besluitvorming verweerder
1. De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiseres meent dat verweerder haar over het jaar 2019 in totaal € 4.499,22 (bruto) te weinig bijstand heeft uitgekeerd. Volgens eiseres heeft verweerder te veel inkomsten bij supermarktketen Dirk in mindering gebracht op de uitbetaling van de bijstand. Eiseres is tot die conclusie gekomen nadat zij de jaaropgave 2019, die verweerder haar op 18 januari 2020 heeft verstrekt, en de jaaropgave van haar werkgever met elkaar had vergeleken afgezet tegen de bruto-bijstandsnorm die op haar gedurende het jaar 2019 van toepassing was. Volgens eiseres heeft zij netto € 3.039,82 te weinig aan bijstand ontvangen. De oorzaak zou volgens eiseres liggen in de omstandigheid dat zij een wisselend loon ontving per 4 weken en verweerder steeds de maand erop tot een verrekening overging omdat het loon aan het einde van de maand werd uitbetaald. Vanwege de correcties achteraf was het volgens eiseres niet mogelijk om eerder na te gaan of zij voldoende bijstand had ontvangen. Zij kon dit pas doen door de jaaropgaven te vergelijken.
3. Bij besluit 1 heeft verweerder het bezwaar tegen de jaaropgave 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat een jaaropgave niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit oplevert in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Bij brief van 27 februari 2020 heeft eiseres verzocht om herziening. Bij brief van 6 mei 2020 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar herzieningsverzoek. Verweerder heeft eiseres bij brief van 2 juni 2020 bericht dat hij het verzoek eerst heeft ontvangen op 26 mei 2020 met de stukken in het beroep tegen besluit 1. Voorts heeft verweerder eiseres bericht dat het verzoek wordt afgewezen voor zover het betrekking heeft op de meegezonden jaaropgave 2019 en eiseres verzocht om binnen 2 weken aan te geven of het verzoek mede is gericht tegen enig besluit. Bij brief van 4 juni 2020 heeft eiseres verweerder bericht dat het herzieningsverzoek primair ziet op de jaaropgave 2019 en subsidiair op de uitkeringsspecificaties van januari 2019 tot en met december 2019.
4. Voor zover eiseres verweerder heeft verzocht om de vaststelling van de hoogte van het levensonderhoud op grond van de PW te heroverwegen en haar over 2019 een nabetaling te doen, bestaande uit het netto-equivalent van € 4.499,22 (bruto), heeft verweerder op dit verzoek afwijzend beslist bij besluit 2. Daartoe heeft verweerder overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Voorts heeft verweerder hierbij besloten eiseres geen dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen, omdat de weigering om een jaaropgave te herzien niet als een besluit kan worden aangemerkt.
Beoordeling
5. Gelet op vaste rechtspraak is een jaaropgave van de ontvangen bijstandsuitkering niet meer dan een optelsom van de bedragen die aan eiseres zijn uitgekeerd en is daarom niet op rechtsgevolg gericht (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2007:BA2336; ECLI:NL:CRVB:2016:2760 en ECLI:NL:CRVB:2018:2854). Op grond van die rechtspraak heeft het bezwaar van eiseres tegen de jaaropgave 2019 daarom geen betrekking op een besluit en geldt dat wanneer vervolgens over de jaaropgave onenigheid blijft bestaan de weg naar de bestuursrechter niet open staat.
6. De stelling van eiseres dat in dit geval op grond van artikel 79 van de PW niettemin bezwaar openstaat, omdat zij eerst aan de hand van de vergelijking van de jaaropgaven heeft kunnen vaststellen dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan bijstand, gaat niet op. In artikel 79 van de PW is bepaald dat voor de toepassing van artikel 8:1 van de Awb met een besluit wordt gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit. Om die rechtsingang te doen ontstaan moet wel vast staan dat in afwijking van een toekenningsbesluit of een besluit tot verrekening of terugvordering te veel inkomsten zijn ingehouden en dus te weinig bijstand is uitbetaald (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2008:BC5320). Daarbij geldt dat de bijstand in beginsel per kalendermaand wordt vastgesteld, zodat iedere maand sprake kan zijn van een handeling in de zin van artikel 79 van de PW (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2016:3025). Voorts kan een (afwijkende) uitkeringsspecificatie op grond van artikel 79 van de PW worden gelijkgesteld aan een besluit (ECLI:NL:CRVB:2019:1014). Uit de stukken blijkt dat aan eiseres maandelijks uitkeringsspecificaties zijn verstrekt en dat ook diverse besluiten tot herziening en terugvordering zijn genomen in 2019. Hieruit volgt reeds dat de jaaropgave 2019 niet een handeling in de zin van artikel 79 van de PW kan vormen, want met die jaaropgave wordt niets gewijzigd in de genomen besluiten en maandelijkse uitkeringsspecificaties.
7. Hieruit volgt dat het beroep tegen besluit 1 ongegrond is, omdat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
8. Hieruit volgt ook dat dat het verzoek om herziening, voor zover dit zich richt tegen de jaaropgave 2019, geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter in zoverre niet bevoegd is kennis te nemen van het beroep wegens niet tijdig beslissen (zie bijv. ECLI:NL:RVS:2013:245 en ECLI:NL:CRVB:2013:1861). In zoverre zal de rechtbank zich dan ook onbevoegd verklaren. Dit betekent voorts dat verweerders brief van 2 juni 2020 geen besluit behelst, zodat artikel 6:20, derde lid, van de Awb niet van toepassing is, en die brief evenmin een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb kan vormen in het beroep tegen besluit 1.
9. Besluit 2 behelst zowel een besluit in de zin van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, voor zover daarbij het (subsidiaire) verzoek om de bijstandsuitkering over het jaar 2019 te herzien is afgewezen, als een besluit in de zin van artikel 4:19 van de Awb. Gelet hierop is het belang bij het beroep wegens niet tijdig beslissen voor zover dit ziet op het verzoek de bijstandsuitkering te herzien komen te vervallen. Dat beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk (vergelijk. ECLI:NL:CBB:2019:580).
11. Verweerder heeft bij besluit 2 overwogen dat eiseres geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd, omdat een jaaropgave niet een dergelijk novum oplevert. Verweerder heeft daarmee de aanvraag afgedaan met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om het beroep tegen besluit 2 naar verweerder te verwijzen ter behandeling als bezwaar (artikel 6:20, vierde lid, van de Awb). Daartoe wordt overwogen dat verweerder in de heroverweging de vrijheid toekomt om binnen of buiten het beoordelingskader van artikel 4:6 van de Awb te treden, dat niet kan worden uitgesloten dat eiseres in bezwaar met een nadere onderbouwing komt waarom zij meent dat over 2019 onder aftrek van inkomsten te weinig bijstand is verstrekt en dat bij onverkorte toepassing van artikel 4:6 van de Awb nog een aanvullende toets aan evidente onredelijkheid plaats vindt door de rechter (bijv. ECLI:NL:CRVB:2017:991), op welke toets ook door het bestuursorgaan zelf in bezwaar kan worden geanticipeerd.
12. Op basis hiervan is de rechtbank voorts van oordeel dat de aanvraag niet kennelijk ongegrond is, zodat artikel 4:17, zesde lid, van de Awb niet reeds in de weg staat aan de toekenning van een dwangsom. De rechtbank ziet gelet op artikel 8:55c in verbinding met artikel 8:41a van de Awb geen aanleiding het beroep tegen de in besluit 2 vervatte dwangsombeslissing naar verweerder te verwijzen om het af te doen als bezwaar (artikel 4:19, tweede lid, van de Awb). De rechtbank zal daarom besluit 2, voor zover daarmee een besluit is genomen als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, dit in zoverre vernietigen en gelet op het hiernavolgende zelf vaststellen welk bedrag verweerder aan dwangsommen heeft verbeurd.
13. Gelet op artikel 4:13 van de Awb dient een besluit binnen een redelijke termijn te worden genomen en bedraagt die termijn in dit geval acht weken. Uit de eerste drie leden van artikel 4:17 van de Awb volgt dat het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag, dat het in gebreke is, te rekenen vanaf twee weken na de dag van ontvangst van de ingebrekestelling, indien die is ontvangen na afloop van de beslistermijn. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. De dwangsom heeft een looptijd van ten hoogste 42 dagen.
14. Verweerder heeft in zijn verweerschrift inzake het beroep wegens niet tijdig beslissen aangevoerd dat hij het verzoek om herziening niet op of omstreeks 27 februari 2020 heeft ontvangen. In dit verband heeft hij aangevoerd dat de ontvangst ook niet kan worden nagegaan bij Track&Trace van PostNL nu er anders dan met betrekking tot de ingebrekestelling, die verweerder op 7 mei 2020 heeft ontvangen, geen Track&Trace-code op het herzieningsverzoek staat vermeld. Eiseres heeft in reactie op het verweerschrift aangevoerd dat het herzieningsverzoek aangetekend is verzonden en is bezorgd bij het college op 28 februari 2020. Hoewel op de kopie van de enveloppe die zich bevindt tussen de door verweerder ingediende stukken (stuk nummer 109) een ontvangststempel met de datum 7 mei 2020 is geplaatst, heeft eiseres in beroep bewijs overgelegd dat de aangetekende brief op 28 februari 2020 is bezorgd. Dit blijkt uit de door haar uitgeprinte Track&Trace waarop het nummer 3SJSYA6226159 is vermeld, welk nummer correspondeert met het nummer dat is vermeld onder de barcode op het door verweerder overgelegde afschrift van de enveloppe. Kennelijk is de brief na bezorging bij verweerder gedurende een aantal maanden in het ongerede geraakt en later alsnog ingeboekt. Niet in geschil is dat verweerder de aangetekend verzonden ingebrekestelling op 7 mei 2020 heeft ontvangen.
15. Verweerder is een dwangsom verschuldigd te rekenen vanaf twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling op 7 mei 2020, dus vanaf 22 mei 2020, tot en met de dag van verzending van besluit 2 op 19 juni 2020 (zie ECLI:NL:CRVB:2020:122). Dit betekent dat verweerder over 29 dagen een dwangsom is verschuldigd. Dit komt neer op een bedrag van (14 x € 23 =) € 322 + (14 x € 35 =) € 490 + (1 x € 45 =) € 45 = € 857.
16. Omdat het beroep niet tijdig beslissen terecht was ingesteld en besluit 2 voorts ten dele wordt vernietigd, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar in die zaak (ROT 20/2839) betaalde griffierecht vergoedt.
17. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep wegens niet tijdig beslissen tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 525 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525 en wegingsfactor 1). De rechtbank hanteert hier niet wegingsfactor 0,5, maar wegingsfactor 1, omdat de rechtbank besluit 2 ten dele vernietigt en het beroep dus gegrond is voor zover het ziet op de weigering een dwangsom toe te kennen (vergelijk ECLI:NL:HR:2017:1 en ECLI:NL:CRVB:2016:480).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen besluit 1 ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep wegens niet tijdig beslissen betrekking heeft op het verzoek om herziening voor zover dit zich richt tegen de jaaropgave 2019;
  • verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen voor het overige niet-ontvankelijk;
  • verwijst het beroep tegen besluit 2 voor zover dit ziet op de afwijzing van het herzieningsverzoek ter behandeling als bezwaar naar verweerder;
  • verklaart het beroep tegen besluit 2 voor zover dit ziet op de afwijzing van het verzoek om een dwangsom gegrond en vernietigt dit besluit;
  • stelt de door verweerder reeds verbeurde dwangsom vast op € 857 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van besluit 2;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het in het beroep wegens niet tijdig beslissen betaalde griffierecht van € 48 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is gedaan op 20 augustus 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.