ECLI:NL:CRVB:2016:480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
12 februari 2016
Zaaknummer
14/3571 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en wegingsfactor kosten bezwaar

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door drs. F. Elidrissi, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 mei 2014 het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand ongegrond verklaarde. De aanvraag was ingediend voor de kosten van de bewindvoering, die voortvloeide uit een eerder uitgesproken schuldsaneringsregeling. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de aanvraag afgewezen, met de stelling dat de kosten van de bewindvoering uit de boedel moesten worden voldaan en dat er geen ruimte was voor noodzakelijke kosten. Appellant stelde dat hij recht had op bijzondere bijstand, omdat het niet betalen van de bewindvoerder zou leiden tot ernstige gevolgen voor zijn schuldhulpverlening.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet had behandeld. De Raad verklaarde dit beroep alsnog niet-ontvankelijk, maar oordeelde dat het college de proceskosten in beroep voor verleende rechtsbijstand aan appellant moest vergoeden. Daarnaast oordeelde de Raad dat de rechtbank de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand correct had beoordeeld, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank in dat opzicht. De Raad vernietigde echter het besluit van het college van 4 november 2013, omdat de toegepaste wegingsfactor voor de kosten van bezwaar onterecht was gekwalificeerd als 'zeer licht'. De Raad stelde de totale kosten van appellant vast op € 2.108,- en bepaalde dat het college dit bedrag moest vergoeden, evenals het griffierecht van € 122,- dat in hoger beroep was betaald.

Uitspraak

14/3571 WWB, 14/5480 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2014, 13/3891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft een besluit van 4 november 2013 van het college en het daartegen gerichte beroepschrift van appellant ter behandeling doorgezonden naar de Raad (bij de Raad geregistreerd als zaak 14/5480 WWB).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Namens appellant is
drs. Elidrissi verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 oktober 2010 is ten aanzien van appellant de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken en is een bewindvoerder benoemd. Vanaf 6 januari 2011 heeft het college maandelijks een bedrag ingehouden op de bijstandsuitkering van appellant, ter betaling van het salaris van zijn bewindvoerder.
1.2.
Appellant heeft op 15 januari 2013 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van de bewindvoering.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant op 6 maart 2013 bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 22 april 2013 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2013. Op
8 mei 2013 heeft appellant beroep ingesteld in verband met het uitblijven van een besluit op dit bezwaar. Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het college bepaald dat appellant geen recht heeft op een dwangsom.
1.5.
Bij besluit van 21 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van de bewindvoering uit de boedel moeten worden voldaan. Indien daarvoor geen ruimte is, dan is geen sprake van noodzakelijke kosten.
1.6.
Bij besluit van 31 mei 2013 aan appellant alsnog een dwangsom toegekend van € 340,-. Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2013 heeft het college, voor zover hier van belang, bepaald dat appellant wegens het herroepen van het besluit van 8 mei 2013 recht heeft op een vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar van € 118,-, waarbij rekening is gehouden met 1 procespunt en een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie 10 juni 2008, LJN BD4040, 29 juni 2010, LJN BM9799 en LJN BM9804, 21 juni 2011, LJN BR0302 en 4 september 2012, LJN BX6680) overwogen dat hoe dan ook geen aanspraak bestaat op bijzondere bijstand. Ofwel de kosten van salaris van de bewindvoerder doen zich niet voor, dan wel zijn deze kosten ten onrechte en dus zonder noodzaak als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB gemaakt, of de kosten kunnen, als ze zich wel voordoen, niet worden afgewenteld op de bijstand. Er zijn geen aanknopingspunten om van artikel 35 van de WWB en van deze rechtspraak af te wijken. Als appellant meent deze bedragen ten onrechte te hebben betaald, kan dat niet binnen de grenzen van deze procedure aan de orde worden gesteld, gelet op de artikelen 8, eerste lid, en 8:69 in combinatie met 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een oordeel te geven over het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Voorts blijft appellant bij zijn standpunt dat hij op grond van zijn omstandigheden in aanmerking dient te komen voor bijzondere bijstand. Appellant wijst erop dat wanneer de bewindvoerder niet betaald wordt, de schuldhulpverlening zal worden gestaakt met alle gevolgen van dien en dat de maandelijkse betalingen aan zijn bewindvoerder zonder zijn toestemming door het college zijn ingehouden op de bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar
4.1.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een oordeel te gegeven over het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar, slaagt. De rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven mede gericht geacht tegen het bestreden besluit. Door dit besluit is het procesbelang van appellant bij het beroep tegen het uitblijven van het besluiten op bezwaar komen te ontvallen. Gelet hierop had de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, onder het uitspreken van een veroordeling in de proceskosten, niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad alsnog het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat het college de proceskosten in beroep voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van (0,25 x € 496,- =) € 124,- aan appellant vergoedt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2083) wordt aan het instellen van het beroep bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit de wegingsfactor "zeer licht" (0,25) toegekend.
Bestreden besluit
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank, en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, en maakt deze tot de zijne. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
Besluit van 4 november 2013
4.3.
Gezien de samenhang met het bestreden besluit ziet de Raad uit proceseconomische overwegingen aanleiding om het besluit van 4 november 2013 in zijn beoordeling te betrekken.
4.4.
Appellant kan zich niet verenigen met de hoogte van de hem toegekende vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het college ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) heeft toegepast.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. De Raad kan de door het college in dit geval toegekende kwalificatie van ‘zeer licht’ niet volgen. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom een inhoudelijk bezwaar tegen de weigering een dwangsom toe te kennen anders dan ‘gemiddeld’ (factor 1) gekwalificeerd zou moeten worden. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 4 november 2013 gegrond is en dat besluit in zoverre moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar en op € 1.488,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Gelet op wat in 4.1 is overwogen, worden de kosten in totaal begroot op € 2.108,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het beroep
tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar;
- verklaart dat beroep alsnog niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2013 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover daarbij een vergoeding in de kosten van bezwaar is toegekend van € 118,-;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.108,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra
HD