ECLI:NL:CRVB:2017:991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
15-4523 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van terugvordering bijstandsuitkering na vrijspraak in strafrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die hoofdelijk aansprakelijk was gesteld voor de terugvordering van bijstandsuitkeringen die zijn voormalige partner te veel had ontvangen, verzocht om herziening van eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De appellant was eerder vrijgesproken van opzetheling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en stelde dat deze vrijspraak een nieuw feit vormde dat de terugvordering onterecht maakte. De Raad oordeelde dat de vrijspraak geen nieuw feit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het college niet gehouden was tot heroverweging van het eerder genomen besluit. De Raad bevestigde dat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar waren geworden, omdat de appellant geen beroep had ingesteld tegen het besluit van 23 maart 2010. De Raad concludeerde dat er geen evidente onredelijkheid was in de afwijzing van het verzoek om herziening, en dat de eerdere besluiten van het college rechtmatig waren.

Uitspraak

15.4523 WWB

Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 mei 2015, 14/5625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting omdat het onderzoek niet volledig is geweest. Aan het college is verzocht om nadere stukken in te dienen en vragen te beantwoorden. Het college heeft hierop gereageerd bij brieven van 14 juli 2016 en 19 september 2016. Appellant heeft bij brief van 3 augustus 2016 een reactie ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 19 november 2009 heeft het college appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van de door zijn voormalige partner [naam] (O) te veel ontvangen bijstand en het bedrag van € 92.759,15 op grond van artikel 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) mede van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat O in de periode van 21 augustus 2002 tot en met 20 oktober 2009 bijstand heeft ontvangen terwijl zij daar geen recht op had. O heeft in deze periode een gezamenlijke huishouding met appellant gevoerd en hiervan geen melding gedaan bij het college.
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 november 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de datum 21 augustus 2002 is gewijzigd in 18 december 2002 en dat het terugvorderingsbedrag van € 92.759,15 is gewijzigd in € 88.947,21. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.3.
Op 14 februari 2013 heeft het college ter aflossing van de in 1.2 genoemde vordering loonbeslag gelegd op het inkomen van appellant, op de grond dat appellant niet uit eigen beweging (volledig) voldoet aan betaling van de op dat moment nog openstaande vordering van € 86.329,48.
1.4.
Appellant heeft bij brief van 27 augustus 2014 het college verzocht om eerdere besluiten te herzien, af te zien van verder verhaal en de reeds geïncasseerde gelden terug te betalen. Appellant heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat hij door het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden (hof) bij arrest van 15 augustus 2014 is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit, te weten dat “hij in of omstreeks de periode van 1 april 2002 tot en met 31 oktober 2009 in Groningen, in elke geval in Nederland, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning aan de [adres] en/of de in die woning aanwezige voorzieningen, en/of opzettelijk eet- en/of drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat deze woning en/of voorzieningen en/of eet- en/of drinkwaren geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald van een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet Werk en Bijstand, welke door [naam] - met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde - door het opzettelijk niet voldoen aan de inlichtingenplicht in de zin van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht, dan wel door valsheid in geschrifte of door oplichting of door verduistering, in elk geval door enig misdrijf was verkregen, hebbende verdachte aldus (telkens opzettelijk) uit de opbrengst van enig misdrijf verkregen goed voordeel getrokken” (opzetheling).
1.5.
Bij brief van 30 september 2014 heeft het college appellant meegedeeld dat tegen de beslissing op bezwaar van 25 (lees: 23) maart 2010 geen beroep is ingesteld, dat dit besluit daarmee rechtens onaantastbaar is geworden, dat een vrijspraak bij de strafrechter ter zake van strafrechtelijke vervolging wegens valsheid in geschrifte geen enkele invloed heeft op de mogelijkheden voor het college om wegens schending van de inlichtingenverplichting over te gaan tot herziening/intrekking en terugvordering van bijstand en dat het arrest van het hof niet als een nieuw feit wordt beschouwd.
1.6.
Bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 30 september 2014 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaar alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Voor zover appellant om herziening van de besluiten van 19 november 2009 en 25 (lees: 23) maart 2010 heeft verzocht, is de brief van
30 september 2014 wel een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aangezien deze reactie op rechtsgevolg is gericht. De brief van 30 september 2014 moet als een afwijzend besluit worden aangemerkt. Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn eerdere besluit van 25 (lees: 23) maart 2010, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden, omdat appellant daartegen geen beroep heeft ingesteld. De uitkomst in de strafrechtelijke procedure tegen appellant is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het college was dan ook bevoegd geweest het verzoek van appellant, om terug te komen van het besluit van 25 (lees: 23) maart 2010, af te wijzen met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2014 ongegrond is verklaard. Appellant heeft het volgende aangevoerd. Duidelijk is dat appellant ten onrechte wegens opzetheling is veroordeeld door de politierechter te Groningen. Ook is duidelijk dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat appellant met O en de kinderen heeft samengewoond en dat hij zou hebben geprofiteerd van steunfraude die door O zou zijn gepleegd. Het feit dat hij door het hof bij arrest van 15 augustus 2014 is vrijgesproken van het ten laste gelegde, heling, is een nieuw feit dat moet leiden tot herziening van het medeterugvorderingsbesluit. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 april 2012, Dangeville v. Frankrijk, 36677/97, AB 2004,75
(arrest Dangeville), valt af te leiden dat het vasthouden aan de formele rechtskracht van een dergelijk besluit, terwijl bekend is dat een nieuw feit heeft plaatsgevonden, in casu voormeld arrest van het hof, strijd oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Een inhoudelijke toets of een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de intrekking en terugvordering, op grond van verklaringen van de belanghebbenden en van getuigen, observaties en een huisbezoek is nodig, maar heeft in deze procedure niet plaatsgevonden. Dit is niet juist en levert strijd op met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Bij brief van 14 juli 2016 heeft het college de besluiten van 19 november 2009 en 23 maart 2014 ingezonden en voorts het volgende naar voren gebracht. Uit onderzoek is vast komen te staan dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen O en appellant, zonder dat O het college daarvan tijdig op de hoogte heeft gebracht. De stelling dat appellant door het hof is vrijgesproken van opzetheling doet daar niet aan af.
3.3.
In zijn reactie van 3 augustus 2016 heeft appellant het volgende betoogd. Hij heeft het besluit van 23 maart 2010 niet ontvangen, zodat hem niet kan worden verweten dat hij tegen dat besluit geen beroep heeft ingesteld. Het hof heeft exact hetzelfde feitencomplex beoordeeld als dat waarop het college zijn vordering heeft gebaseerd. Het hof acht niet bewezen dat appellant heeft geprofiteerd van de bijstand van O en acht de ten laste gelegde samenwoning van appellant met O evenmin bewezen. Immers, zou de samenwoning zijn bewezen, dan zou daarmee tevens de heling bewezen zijn. De rechtsvraag betreffende de beweerde samenwoning en het wederrechtelijke profiteren van de samenwoning is met het arrest van het hof getoetst. Uit het onderzoek is juist niet komen vast te staan dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen O en appellant. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van 12 december 2014 van de rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2014:11788, waarin ook duidelijk wordt dat het toetsingskader van de inhoudelijke invulling van het verweten feitencomplex strafrechtelijk bezien identiek is aan het bestuursrechtelijk toetsingskader. In dit verband wordt wederom verwezen naar het arrest Dangeville, waarin het EHRM oordeelt dat het eigendomsrecht niet voldoende is beschermd wanneer sprake is van twee verschillende conclusies gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en hetzelfde juridische beoordelingskader. Het arrest van het hof leidt tot
niet-terugvorderbaarheid, terwijl het standpunt van het college leidt tot terugvorderbaarheid. Dit is in strijd met artikel 1 van het EP en met artikel 6 van het EVRM.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft bij zijn brief van 27 augustus 2014 verzocht om herziening van de besluiten van 19 november 2009 en 23 maart 2010. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant bevestigd dat het inderdaad gaat om een herzieningsverzoek. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de rechtsstrijd tussen partijen zich in beroep en hoger beroep vervolgens heeft toegespitst op de vraag of het arrest van het hof van 14 augustus 2014 een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Awb, moet in het kader van deze procedure ervan uit worden gegaan dat genoemde besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Aan de eerst in een zeer laat stadium van de procedure betrokken stelling van appellant dat hij het besluit van 23 maart 2010 niet heeft ontvangen, zal daarom voorbij worden gegaan. Hierbij zij voorts aangetekend dat appellant, nadat hij
medio juli 2016 - via de Raad - het besluit van 23 maart 2010 had ontvangen, geen beroep heeft ingesteld.
4.2.
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijkende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking”.
4.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, strekt het verzoek van appellant ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 23 maart 2010 en heeft het college bij besluit van 30 september 2014 afwijzend beslist op dit verzoek. Nu dit besluit berust op de overweging dat het arrest van het hof niet als een nieuw feit wordt beschouwd, moet ervan uit worden gegaan dat het college - overeenkomstige - toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.5.1.
Het arrest van het hof van 15 augustus 2014 is een nieuw gegeven, maar betreft niet een feit dat of omstandigheid die noopt tot een terugkomen van de besluiten van 19 november 2009 en 23 maart 2010. Het hof heeft in dat arrest, na de in 1.4 geciteerde tenlastelegging te hebben opgenomen, volstaan met de volgende overweging: “Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.” Hieruit kan niet worden opgemaakt dat het hof de samenwoning tussen O en appellant niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht en ook niet, zoals appellant heeft gesteld, dat het hof de beweerde samenwoning heeft beoordeeld.
4.5.2.
Bovendien is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. In dit verband kan er niet aan voorbij worden gegaan dat appellant in de strafrechtelijke procedure ten laste was gelegd dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de door enig misdrijf door O verkregen bijstandsuitkering, terwijl de wettelijke grondslag van de besluiten van 19 november 2009 en 23 maart 2010 artikel 59, tweede lid, van de WWB is. Ingevolge deze bepaling, voor zover hier van belang, kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Het college heeft aan genoemde besluiten ten grondslag gelegd dat appellant de persoon is als bedoeld in deze bepaling. Hierbij spelen opzet en voordeel verkrijgen geen rol. Dit betekent dat, anders dan appellant stelt, in de strafrechtelijke procedure jegens appellant niet hetzelfde feitencomplex en hetzelfde juridische beoordelingskader aan de orde is als bij deze - inmiddels in rechte vaststaande - (medeterugvorderings)besluiten.
4.5.3.
In het arrest Dangeville, waarin sprake is van een doorbreking van de formele rechtskracht van besluiten of rechterlijke uitspraken, gaat het in alle gevallen om zaken waarin de betrokkene de nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput dan wel waarin de betrokkene niet valt te verwijten dat hij de nationale rechtsmiddelen niet heeft uitgeput. De situatie van appellant is hiermee niet vergelijkbaar. Het heeft appellant vrijgestaan een rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit van het college van 23 maart 2010. Zo hij dat besluit in 2010 al niet zou hebben ontvangen - wat hier in het midden kan blijven - heeft appellant daarvan in elk geval kennis kunnen dragen na ontvangst van het besluit van 30 september 2014 en van de aangevallen uitspraak. Immers, zowel in dat besluit als in de aangevallen uitspraak is uitdrukkelijk vermeld dat tegen de beslissing op bezwaar van 25 (lees: 23) maart 2010 geen beroep is ingesteld en dat dit besluit daarmee rechtens onaantastbaar is geworden. Met de brief van 14 juli 2016 heeft het college het besluit van 23 maart 2010 aan de Raad doen toekomen en is dat besluit de volgende dag doorgestuurd naar de gemachtigde van appellant. Niets heeft toen derhalve aan het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het besluit van 23 maart 2010 in de weg gestaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellant met betrekking tot het besluit van 23 maart 2010 heeft nagelaten de nationale rechtsmiddelen uit te putten, zodat in de rechtspraak van het EHRM geen aanknopingspunt kan worden gevonden voor het oordeel dat het college het besluit van 23 maart 2010 aan een volledige heroverweging had moeten onderwerpen. Vergelijk de uitspraak van 21 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9536. Van schending van artikel 1 van het EP en artikel 6 van het EVRM is geen sprake.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft de rechtbank terecht overwogen dat het arrest van het hof van
15 augustus 2014 geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van 19 november 2009 en 23 maart 2010 in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit om niet terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Wat appellant in voorliggende geval heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het na bezwaar door de rechtbank gehandhaafde besluit van
30 september 2014 evident onredelijk is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.M.C. de Vries

HD