In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. Na het indienen van een bezwaar, dat niet tijdig werd behandeld, heeft de belanghebbende beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft uiteindelijk uitspraak gedaan en volledig aan het bezwaar van de belanghebbende tegemoetgekomen, maar heeft geen dwangsom toegekend.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat het procesbelang aan het beroep was ontvallen. De belanghebbende heeft hiertegen verzet aangetekend, maar de Rechtbank heeft dit ongegrond verklaard. In cassatie klaagt de belanghebbende dat de Rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de dwangsombeschikking. De Hoge Raad overweegt dat, ondanks dat de Inspecteur aan het bezwaar heeft voldaan, de Rechtbank toch een oordeel had moeten geven over de rechtmatigheid van de dwangsombeschikking.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte het beroep tegen de dwangsombeschikking niet in behandeling heeft genomen, maar dat dit niet leidt tot cassatie omdat de dwangsom inmiddels correct is vastgesteld. De Hoge Raad oordeelt verder dat de Rechtbank de belanghebbende ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, en veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, en kent de belanghebbende een vergoeding toe voor de kosten van de behandeling van het geding voor de Rechtbank.