ECLI:NL:CRVB:2008:BC5320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5119 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding van de ziekenfondspremie op leenbijstand en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak gaat het om de inhouding van de ziekenfondspremie op de leenbijstand van appellante, die al geruime tijd bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante, geboren op 29 december 1949, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en later bijstand volgens de WWB. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen had op 3 mei 2005 besloten om de bijstand van appellante in de vorm van een geldlening te verstrekken, waarbij de ziekenfondspremie maandelijks werd berekend en afgedragen. Appellante maakte bezwaar tegen deze inhouding, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank Arnhem oordeelde dat het bezwaar van appellante niet tijdig was ingediend en verklaarde het beroep tegen het besluit van het College gegrond, waarbij het besluit werd vernietigd en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante ging in hoger beroep en stelde dat haar bezwaar zich richtte tegen de inhouding van de ziekenfondspremie over oktober 2005, en dat zij daartegen tijdig bezwaar had gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bezwaarschrift van appellante inderdaad gericht was tegen de inhouding van de ziekenfondspremie over oktober 2005. De Raad concludeerde dat de inhouding van de ziekenfondspremie op de leenbijstand geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, en dat het College het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/5119 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 juli 2006, 06/973 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 21 augustus 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het College verzocht enkele vragen te beantwoorden en nadere stukken aan de Raad te zenden. Het College heeft aan het verzoek gevolg gegeven bij brief van 21 september 2007.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren 29 december 1949, ontving reeds geruime tijd in aanvulling op haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 3 mei 2005, voor zover van belang, heeft het College met toepassing van artikel 50, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2005 verstrekt in de vorm van een geldlening tot een bedrag van maximaal € 91.955,41.
Het College heeft overeenkomstig artikel 13, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit verzekerden ZFW over de aan appellante sedert mei 2005 verstrekte leenbijstand maandelijks ziekenfondspremie berekend en afgedragen. Blijkens tot de gedingstukken behorende specificaties van de bijstand ging het in mei om een bedrag van € 67,21 en in juni 2005 tot en met oktober 2005 om een bedrag van € 63,98.
Bij brief van 14 november 2005 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de ziekenfondspremie op de aan haar verstrekte leenbijstand. Bij besluit van 9 januari 2006 heeft het College het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar van appellante was gericht tegen de inhouding van de ziekenfondspremie op de leenbijstand over mei 2005. De rechtbank heeft voorts overwogen dat die inhouding moet worden aangemerkt als een handeling die afwijkt van het besluit van 3 mei 2005 en daarom, gelet op het bepaalde in artikel 79 van de WWB, voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met een besluit moet worden gelijkgesteld. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 9 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van appellante van 14 november 2005 alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat haar bezwaar zich met name richtte tegen de inhouding van de ziekenfondspremie op de aan haar verstrekte leenbijstand over oktober 2005 en dat zij daartegen tijdig bezwaar heeft gemaakt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat het bezwaarschrift van appellante van 14 november 2005 was gericht tegen de inhouding van de ziekenfondspremie op de haar verstrekte leenbijstand over oktober 2005. Uit de gedingstukken blijkt dat ook het College het bezwaarschrift als zodanig heeft opgevat. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bezwaar van appellante zich niet richtte tegen de inhouding van de ziekenfondspremie op de leenbijstand over mei 2005. De tekst en de strekking van het bezwaarschrift van 14 november 2005 bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
De Raad is voorts van oordeel dat de specificatie betreffende de inhouding van de ziekenfondspremie over oktober 2005 geen schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, behelst en dus niet kan worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Ingevolge artikel 79 van de WWB, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.
Naar het oordeel van de Raad kan de inhouding van de ziekenfondspremie op de aan appellante over oktober 2005 verstrekte leenbijstand evenmin worden aangemerkt als het verrichten of nalaten van een handeling die ingevolge artikel 79 van de WWB wordt gelijkgesteld met een besluit dat voor bezwaar en beroep vatbaar is. Daaraan staat in de weg dat die inhouding blijkens de aan appellante toegezonden specificaties van de haar verstrekte leenbijstand over juni 2005 tot en met september 2005 overeenkomt met de inhouding over die maanden, zodat met de inhouding over oktober 2005 geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen.
Het bezwaarschrift van appellante van 14 november 2005 was derhalve niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of tegen het verrichten of nalaten van een handeling die ingevolge artikel 79 van de WWB daarmee wordt gelijkgesteld. Het College had het bezwaar van appellante derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Aangezien de rechtbank - met gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit van 9 januari 2006 - het bezwaarschrift van appellante om een andere reden niet-ontvankelijk heeft verklaard, zal de Raad met verbetering van gronden de aangevallen uitspraak bevestigen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) W. Altenaar.
IJ