ECLI:NL:CRVB:2019:1014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17-8193 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen uitkeringsspecificaties en verrekening van inkomsten onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), had bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties die het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had afgegeven. Deze specificaties betroffen de verrekening van inkomsten die de appellant had verdiend met zijn werkzaamheden bij een supermarkt. De appellant had zijn inkomsten, inclusief vakantietoeslag, aan het college gemeld, maar het college had 75% van deze inkomsten verrekend met de bijstandsuitkering van de appellant, waarbij 25% vrijgelaten werd.

De rechtbank had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. De appellant stelde dat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing in de uitkeringsspecificaties de termijnoverschrijding verschoonbaar maakte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing inderdaad leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de appellant dit kan aantonen. De Raad kwam tot de conclusie dat de appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt, maar dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was door het ontbreken van de rechtsmiddelenverwijzing.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van de appellant in hoger beroep, die werden begroot op € 1.024,-. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsmiddelenverwijzingen in besluiten en de gevolgen daarvan voor de termijn waarbinnen bezwaar gemaakt kan worden.

Uitspraak

17 8193 PW

Datum uitspraak: 26 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 november 2017, 17/5098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Bouter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Appellant is verschenen,
bijgestaan door mr. J. Bouter. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Vanaf 15 augustus 2016 is appellant gedurende enkele uren per week werkzaamheden gaan verrichten bij [naam supermarkt]. Appellant heeft het college hiervan bij e-mailbericht van 23 september 2016 op de hoogte gesteld. Op 23 januari 2017 heeft appellant zijn loonstroken over de periode van 15 augustus 2016 tot 1 januari 2017 toegezonden aan het college. Het netto inkomen van appellant over die periode, inclusief vakantietoeslag, bedroeg in totaal € 1.520,41. Het college heeft daarvan 25% vrijgelaten en het resterende bedrag verrekend met de bijstand van appellant over januari en februari 2017. Volgens de uitkeringsspecificatie van januari 2017, gedateerd 24 januari 2017, is een bedrag van € 665,71 verrekend met de bijstand over die maand. Volgens de uitkeringsspecificatie van februari 2017, gedateerd 23 februari 2017, is een bedrag van € 560,82 verrekend met de bijstand over die maand. Tegen deze uitkeringsspecificaties heeft appellant op 26 april 2017 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties van januari en februari 2017 (uitkeringsspecificaties) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Niet tot de middelen van appellant wordt gerekend 25% van zijn inkomsten, met een maximum van € 200,- (lees: € 199,-) per maand gedurende ten hoogste zes maanden. Het college is bevoegd om de door appellant in de afgelopen zes maanden ontvangen inkomsten te verrekenen met zijn bijstandsuitkering. De inkomsten van appellant heeft het college verrekend met toepassing van de 25%-vrijlating. Met deze verrekening is het college gebleven binnen de grenzen van de daarvoor geldende regels en bevoegdheden.
Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat appellant feitelijk is meegedeeld dat hij € 198,- of meer mocht bijverdienen zonder dat dit gevolgen zou hebben voor zijn bijstandsuitkering. Een dergelijke regeling is er ook niet geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant niet-verschoonbaar buiten de daarvoor geldende termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkeringsspecificaties op grond van artikel 79 van de PW voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met een besluit gelijk moeten worden gesteld. Evenmin in geschil is dat het tegen de uitkeringsspecificaties gerichte bezwaarschrift van 26 april 2017 buiten de bezwaartermijn is ingediend.
4.2.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat hij al per e-mailbericht van 5 maart 2017 bezwaar had gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Dit e‑mailbericht is een vervolg op correspondentie per e-mail met een medewerker van de gemeente Amsterdam. Het bericht begint immers met: “In vervolg op wat ik u al eerder liet weten wil ik uw aandacht voor het volgende;”. Uit de inhoud van het e-mailbericht kan niet worden opgemaakt dat appellant bezwaar maakt tegen de uitkeringsspecificaties dan wel de bedoeling had om dat te doen. De enkele vermelding van de financiële gevolgen van de inhoudingen is daarvoor onvoldoende.
4.3.
Appellant heeft - subsidiair - aangevoerd dat voor het bezwaarschrift van 26 april 2017 geldt dat de overschrijding van de bezwaartermijn, gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing, verschoonbaar is. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:732) leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan een gevolg is. Dit lijdt uitzondering indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
4.3.2.
Niet in geschil is dat de uitkeringsspecificaties geen rechtsmiddelverwijzing bevatten. Gelet op het beroep van appellant op het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing als gevolg waarvan hij pas na de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt, is sprake van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Uit het enkele feit dat appellant, naar hij heeft gesteld, wel wist dat hij bezwaar moest maken, kan niet worden afgeleid dat appellant bekend was met de bezwaartermijn van zes weken.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.5.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Met het oog op artikel 8:41a van de Awb en in aanmerking genomen dat het college bij het bestreden besluit al inhoudelijk op de bezwaren heeft beslist en partijen zich daarover al inhoudelijk hebben uitgelaten, bestaat geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zelf afdoen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.6.1.
In artikel 31, eerste lid, aanhef en onder n, van de PW, zoals deze bepaling luidde in augustus 2016, is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend: inkomsten uit arbeid tot 25% van deze inkomsten, met een maximum van € 199,- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
4.6.2.
Ingevolge artikel 58, derde lid, van de PW is het college bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil is dat de verrekening van 75% van de inkomsten van appellant uit zijn werk bij [naam supermarkt] in de periode van 15 augustus 2016 tot 1 december 2017 met zijn bijstand over januari en februari 2017 in overeenstemming is met de onder 4.6 genoemde wettelijke bepaling en met het beleid van het college daarover.
4.8.
Appellant heeft, kort weergegeven en zoals ter zitting toegelicht, als enige beroepsgrond aangevoerd dat het college met de verrekening van de inkomsten van appellant heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe stelt appellant dat een medewerker van de gemeente Amsterdam hem heeft medegedeeld dat hij € 198,- per maand mocht bijverdienen zonder dat dit gevolgen zou hebben voor de hoogte van zijn bijstandsuitkering.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval - in strijd met de wet - een dergelijke toezegging is gedaan dat inkomsten tot € 198,- per maand geen gevolgen zouden hebben voor zijn bijstand. Uit het door het college overgelegde overzicht van de (telefonische) contacten die hebben plaatsgevonden tussen appellant en medewerkers van de gemeente Amsterdam kan dat evenmin worden afgeleid.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Gelet op 4.4 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.024,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen
lh