8.6.De stukken bieden voorts geen aanknopingspunten voor de stellingen van eiseres dat de toezichthouders op intimiderende wijze verhoren hebben afgenomen of dat toezichthouders of de AFM zelf vooringenomen waren ten tijde van het onderzoek. Hiervoor heeft de rechtbank reeds overwogen dat de AFM goede redenen had onderzoek te doen naar de bedrijfsvoering van [Vennootschap A] en naar de vraag wie binnen [Vennootschap A] feitelijk als dagelijkse beleidsbepalers fungeerden en daarbij met name de rol van [Persoon 1] te betrekken. De feitenvaststelling en de kwalificatie daarvan door de AFM leent zich bij uitstek voor een inhoudelijk partijendebat en past niet in een betoog over de vraag of de toezichthouder heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Ook wat verder door eisers is aangevoerd levert geen aanknopingspunten op voor de juistheid van de stelling van eisers dat de AFM vooringenomen is. Dit betoog faalt gelet op het voorgaande.
De overtredingen door [Vennootschap A]
9. [Persoon 1] kan alleen als feitelijk leidinggever in de zin van artikel 5:1, derde lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 51, tweede lid, onderdeel 2°, van het Wetboek van Strafrecht worden beboet wegens de overtredingen die door [Vennootschap A] zijn begaan. [Persoon 2] kan slechts wegens medeplegen als bedoeld in artikel 5:2, tweede lid, van de Awb worden beboet wegens de overtredingen die door [Vennootschap A] zijn begaan. Daarom moet vaststaan dat [Vennootschap A] – als de financiële onderneming tot wie de normen van de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, van de Wft zich richten – de door de AFM gestelde overtreding van deze artikelen heeft begaan. De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding zich (ambtshalve) te buigen over de vraag of [Vennootschap A] de gestelde beboetbare overtredingen heeft begaan. Zij komt tot de volgende beoordeling.
10. Voorop moeten worden gesteld dat [Vennootschap A] een financiëledienstverlener was die beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 2:80 van de Wft en tevens een vrijgestelde beleggingsonderneming was. Dit laatste betekent dat zij niet hoefde te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft. Op grond van artikel 35a, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Vrijstellingsregeling Wft echter waren op [Vennootschap A], niet alleen als financiëledienstverlener maar ook als beleggingsonderneming, de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, en 4:26, eerste lid, van de Wft onverkort van toepassing. De AFM heeft [Vennootschap A] evenwel uitsluitend in haar hoedanigheid van financiële dienstverlener als overtreder aangemerkt. De rechtbank zal zich daarom beperken tot de vraag of [Vennootschap A] in die hoedanigheid de door de AFM gestelde overtreding heeft begaan (ECLI:NL:CBB:2015:330). 11. In de Wft is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
“Artikel 4:9
1. Het dagelijks beleid van een (…) financiëledienstverlener (…) wordt bepaald door personen die geschikt zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van de financiële onderneming. Indien binnen de financiële onderneming een orgaan is belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, wordt dit toezicht gehouden door personen die geschikt zijn voor de uitoefening van dit toezicht.
(…)
8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een door personen als bedoeld in het eerste lid in het kader van de geschiktheid af te leggen eed of belofte.
Artikel 4:10
1. Het beleid van een (…) financiëledienstverlener (…) wordt bepaald of mede bepaald door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat. Indien binnen de financiële onderneming een orgaan is belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming wordt dit toezicht gehouden door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat.
2. De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt vastgesteld dat de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid buiten twijfel staat en welke feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen alsmede met betrekking tot de misdrijven die, indien begaan door die persoon, met het oog op de belangen die de wet beoogt te beschermen, tot de vaststelling leiden dat de betrouwbaarheid van die persoon niet buiten twijfel staat.
(…)
Artikel 4:26
1. Een financiële onderneming meldt wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover ingevolge artikel (…) 4:10, derde lid, (…) verstrekking van gegevens is voorgeschreven aan de Autoriteit Financiële Markten.
(…)
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt, onder vermelding van de te volgen procedures, bepaald welke wijzigingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gemeld, welke gegevens daarbij worden verstrekt en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.
12. Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 103
1. Een financiëledienstverlener meldt aan de Autoriteit Financiële Markten schriftelijk het voornemen tot benoeming van:
a. een persoon die het beleid van de financiëledienstverlener bepaalt of mede bepaalt; of
b. een persoon die onderdeel is van een orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiëledienstverlener.
(…)”
13. Uit artikel 1:80 van de Wft in verbinding met de bijlage bij die bepaling volgt – onder meer – dat niet naleving van de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste en derde lid, 4:26, eerste lid, van de Wft beboetbare overtredingen zijn. Uit de tabellen bij artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector volgt dit evenzeer. Tevens volgt daaruit dat overtreding van artikel 103, eerste lid, van het BGfo beboetbaar is.
14. De rechtbank is van oordeel dat de AFM genoegzaam heeft aangetoond dat niet [Persoon 2], maar [Persoon 1] ten tijde in geding als (dagelijks) beleidsbepaler in de zin van de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, van de Wft kwalificeerde. Dit blijkt onder meer uit de volgende feiten en omstandigheden die de AFM onweersproken heeft vastgesteld. [Persoon 1] was nauw betrokken bij het personeelsbeleid en de aanname van nieuwe werknemers. [Persoon 1] ondertekende arbeidsovereenkomsten, voerde sollicitatiegesprekken of werd anderszins betrokken bij de vraag of nieuwe adviseurs al dan niet moesten worden aangenomen. [Persoon 2] was in het geheel niet betrokken bij het personeelsbeleid en/of de aanname van nieuwe werknemers. Evenmin was [Persoon 2] op enige wijze betrokken bij de aansturing van [Vennootschap A] en haar werknemers. [Persoon 2] had slechts een arbeidscontract voor 0,2 fte, ontving maandelijks bruto een salaris van
€ 1.500, was slechts eenmaal in de twee weken op een vrijdag bij [Vennootschap A] aanwezig, was bij geen enkel managementoverleg aanwezig en gebruikte niet tot nauwelijks haar
e-mailaccount bij [Vennootschap A]. In haar arbeidsovereenkomst staat dat zij – tenzij expliciet overeengekomen – niet bevoegd was [Vennootschap A] te vertegenwoordigen. De werknemers van [Vennootschap A] voerden verder geen overleg met [Persoon 2], vroegen haar niet om toestemming of goedkeuring, legden geen verantwoording aan haar af en stelden haar niet op de hoogte van zaken. [Persoon 1] had daarentegen wel een vooraanstaande rol bij de interne afstemming en aansturing van [Vennootschap A] en haar werknemers. Een voorbeeld daarvan is dat betalingen en/of kwijtscheldingen van kosten eerst met [Persoon 1] moesten worden afgestemd. Dit omdat anderen dan [Persoon 1] daartoe niet bevoegd waren. Verder ontving [Persoon 1] overzichten van de dagresultaten van het callcenter en gaf hij naar aanleiding daarvan de opdracht om alleen nog te (laten) bellen voor [Vennootschap A] hersteladvies. Het was niet [Persoon 2] die [Vennootschap A] extern vertegenwoordigde, maar [Persoon 1]. Zo was [Persoon 1] degene die namens [Vennootschap A] het contact met externe partijen onderhield, onderhandelingen voerde over de overname van portefeuilles, overeenkomsten sloot en contacten met verzekeraars onderhield. [Persoon 1] ondertekende e-mails en overeenkomsten als “directeur ”. Vast staat dat [Persoon 2] ten tijde in geding bij de AFM was aangemeld als (dagelijks) beleidsbepaler en [Persoon 1] niet.
15. Daarmee staat echter niet vast dat de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, van de Wft zijn overtreden. De rechtbank overweegt in dit verband dat overtreding van de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, van de Wft niet kan zijn gelegen in de (enkele) omstandigheid dat [Persoon 1] niet als (dagelijks) beleidsbepaler was aangemeld, want deze artikelleden bevatten materiële normen van geschiktheid en betrouwbaarheid van de (dagelijks) beleidsbepaler van een financiëledienstverlener (ECLI:NL:RBROT:2019:4042, onder 10.3). Het niet aanmelden van een beleidsbepaler levert weliswaar overtreding op van artikel 4:26, eerste en negende lid, van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 103, eerste lid, van het BGfo, maar overtreding daarvan is niet beboet. Wel heeft het verzuim van [Vennootschap A] om [Persoon 1] als (dagelijks) beleidsbepaler bij de AFM aan te melden tot gevolg dat de AFM niet in staat is geweest om een geschiktheids- en betrouwbaarheidstoets te verrichten bij [Persoon 1] als voorgenomen (dagelijks) beleidsbepaler van [Vennootschap A]. 16. De AFM heeft evenwel in haar besluitvorming aan haar standpunt dat de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, van de Wft zijn overtreden uitsluitend ten grondslag gelegd dat [Persoon 1] in de periode van 1 januari 2015 tot 22 juni 2015 feitelijk het beleid van [Vennootschap A] heeft bepaald, terwijl hij niet door de AFM is getoetst op betrouwbaarheid en geschiktheid. De AFM heeft – ook nadat de rechtbank partijen over die kwestie had bericht bij brief van 13 september 2019 – vastgehouden aan haar standpunt dat [Vennootschap A] de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, van de Wft heeft overtreden door [Persoon 1] niet aan te melden als beleidsbepaler. Zij heeft er daarbij op gewezen dat uit artikel 4:10, tweede lid, van de Wft volgt dat de betrouwbaarheid van [Persoon 1] niet buiten twijfel staat zolang hij niet is getoetst. De uitleg die de AFM geeft aan het tweede lid van artikel 4:10 van de Wft acht de rechtbank niet juist. De strekking van het tweede lid is dat een financiële onderneming niet hoeft te vrezen voor een (beboetbare) overtreding door het van kleur verschieten van de betrouwbaarheid van haar beleidsbepaler(s) vanwege een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden voordat een nieuwe beoordeling door de toezichthouder heeft plaatsgehad. Dit betekent dat een persoon waarvan de betrouwbaarheid niet langer buiten twijfel staat deze status niet verliest zolang hij niet is herbeoordeeld. Daaruit volgt niet a contrario dat een financiële onderneming in strijd handelt met artikel 4:10, eerste lid, van de Wft indien haar beleid (mede) wordt bepaald door een persoon wiens betrouwbaarheid niet is beoordeeld. Bovendien bevat artikel 4:9 van de Wft niet een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 4:10, tweede lid, van de Wft.
17. De subsidiaire stelling van de AFM ter zitting dat wanneer [Persoon 1] wel zou zijn aangemeld aangenomen mag worden dat hij door de AFM niet geschikt en niet betrouwbaar was bevonden maakt het voorgaande niet anders. Nog daargelaten of op een dergelijk laat tijdstip een ander feitensubstraat kan worden geschoven onder de gestelde beboetbare normovertreding, kan ook dit subsidiaire standpunt van de AFM de vaststelling van de overtreding van de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, van de Wft door [Vennootschap A] niet dragen. De AFM heeft er weliswaar op gewezen dat [Persoon 1] als aangemelde beleidsbepaler van [Beheerder] en [Vennootschap B] negatief is beoordeeld, maar zij heeft nagelaten in deze procedure te stellen en te beargumenteren dat [Persoon 1] niet geschikt en onbetrouwbaar is. Voor het aanvullen van de juridische grondslag van de bestreden besluiten door zelf – in weerwil van het herhaaldelijk door de AFM in deze zaak ingenomen standpunt – vast te stellen dat [Vennootschap A] artikel 4:26, eerste en negende lid, van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 103, eerste lid, van het BGfo, heeft overtreden ziet de rechtbank geen ruimte (ECLI:NL:CBB:2015:330). 18. Nu de rechtbank van oordeel is dat [Vennootschap A] de haar door AFM verweten overtreding van de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, van de Wft niet heeft begaan door het enkele niet aanmelden van [Persoon 1] als beleidsbepaler, is de grondslag voor het verwijt aan [Persoon 1] dat hij leiding heeft gegeven aan de overtreding komen te ontvallen. Dit geldt evenzeer voor het medeplegen door [Persoon 2]. Daarmee komt de grondslag aan de boeteoplegging aan eisers te ontvallen. De rechtbank zal toepassing geven aan artikel 8:72a van de Awb door zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te herroepen voor zover die betrekking hebben op de boeteoplegging.
19. Tot slot zal de rechtbank beoordelen of – zoals is betoogd door eisers – de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De redelijke termijn begint op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen. Als een zodanige handeling moeten hier de boetevoornemens van 24 mei 2017 worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaken van een ander aanvangsmoment uit te gaan. In dit geval is er geen reden om af te wijken van het algemeen uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan. De rechtbank stelt vast dat de (totale) procedure die tot deze uitspraak heeft geleid twee jaar en vijf maanden heeft geduurd. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM van iets minder dan zes maanden.
20. Omdat de boeteoplegging niet in stand blijft bestaat aanleiding om het beroep op overschrijding van de redelijke termijn op te vatten als een verzoek om schadevergoeding wegens geleden immateriële schade (ECLI:NL:RVS:2014:47 en ECLI:NL:CBB:2013:165). Naar vaste rechtspraak wordt een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden toegekend, welke overschrijding gelet op de tijd tussen de aanvang van de charge op 24 mei 2017 en het bestreden besluit van 19 juni 2018 geheel kan worden toegerekend aan het bestuursorgaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de redelijke termijn van twee jaar voor het doen van uitspraak in eerste aanleg in schadevergoedingskwesties bestaat uit een half jaar voor de bestuurlijke fase en anderhalf jaar voor de uitspraak in eerste aanleg (ECLI:NL:RVS:2014:188). Onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en 8:91 van de Awb zal de rechtbank aan eisers ten laste van de AFM ieder een schadevergoeding toekennen van € 500,-. 21. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de AFM aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt de AFM in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.072,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1,5 wegens de zwaarte van deze samenhangende zaken).