Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2017 op het hoger beroep van:
V.O.F. Firma [naam 1] , te [plaats] , (de VOF) en haar vennoten:
(gemachtigde: mr. L.J. van Langevelde),
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, (minister)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellanten kunnen zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen. Daartoe voeren zij - verkort en zakelijk weergegeven - de volgende gronden aan. Ten eerste is in dit geval geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar. Appellanten hebben in bezwaar ruimschoots voldoende argumenten aangereikt die aanleiding hadden kunnen geven tot een juridisch debat. Door ten onrechte geen hoorzitting te beleggen zijn appellanten niet in staat gesteld dit juridische debat te voeren en zijn zij in hun (processuele) belangen geschaad. Geheel ten onrechte is hun immers een rechtsmiddel ontnomen. Ten tweede is door het tijdsverloop van drie weken tussen het inspectiebezoek en het opstellen van het boeterapport en het bijbehorende proces-verbaal niet voldaan aan de eis van actualiteit. Zij kunnen daarom niet dienen als juridische onderlegger van de bestreden boetebeschikking. Ten derde hebben de toezichthouders zich bij het betreden van de horeca-inrichting niet als zodanig kenbaar gemaakt, laat staan dat zij zich als zodanig hebben gelegitimeerd. Ten vierde is het proces-verbaal gebrekkig omdat daarin niet de namen van de betreffende toezichthouders zijn vermeld. Volgens appellanten moeten deze omstandigheden tot de conclusie leiden dat de minister had dienen af te zien van het opleggen van een boete.