ECLI:NL:CBB:2015:116

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
AWB 14/444
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een TTO-vergunning door het College van B&W van Amsterdam op basis van Bibob-advies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 maart 2015 uitspraak gedaan over de intrekking van de TTO-vergunning van appellante, een taxiorganisatie, door het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De intrekking was gebaseerd op een advies van het Bureau Bibob, waarin werd geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten. Appellante had eerder een vergunning aangevraagd, maar na een advies van Bureau Bibob op 27 mei 2013, waarin ernstige bezwaren werden geuit, heeft verweerder besloten de vergunning in te trekken. Appellante heeft in beroep de conclusies van het Bibob-advies betwist en aangevoerd dat er geen bewijs was voor de gestelde strafbare feiten. Het College overweegt dat bestuursorganen in beginsel mogen uitgaan van de adviezen van Bureau Bibob, en dat het niet vereist is dat er sprake is van veroordelingen voor strafbare feiten om de a-grond van de Wet Bibob toe te passen. Het College concludeert dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was op basis van de bevindingen van Bureau Bibob, en dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat de conclusies van het advies onjuist waren. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 14/444
14046

Uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2015 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., handelend onder de naam van [naam 2], appellante

(gemachtigde: mr. L.J. de Rijke),

de college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: drs. A. Spit).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de vergunning van appellante voor een toegelaten taxi organisatie (TTO-vergunning) als bedoeld in de Taxiverordening Amsterdam 2012 (hierna: de verordening) ingetrokken.
Bij uitspraak van 20 februari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:61) heeft de voorzieningenrechter van het College het door appellante ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante is tevens [naam 3] verschenen. Voor verweerder zijn tevens [naam 4], drs. A. Spit en [naam 5] verschenen.

Overwegingen

1.In de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) is bepaald, voor zover hier van belang:
ʺArtikel 82b
1. Onverminderd artikel 82a (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011470/geldigheidsdatum_05-02-2014) kan bij of krachtens gemeentelijke verordening worden bepaald dat het gebruik van de bij die verordening te bepalen gemeentelijke openbare weg of delen daarvan, voor wat betreft het aldaar aanbieden van taxivervoer, uitsluitend is voorbehouden aan vervoerders en bestuurders van auto’s die taxivervoer verrichten die overeenkomstig de bij en krachtens dit artikel gestelde regels deel uitmaken van een organisatorisch verband.
2. Het in het eerste lid bedoelde organisatorische verband heeft een verbetering van de kwaliteit van taxivervoer ten doel.
3. Bij of krachtens een in het eerste lid bedoelde gemeentelijke verordening worden regels gesteld over de eisen aan en verplichtingen van het organisatorisch verband en de eisen aan en de verplichtingen van de vervoerders en de bestuurders van de in het eerste lid bedoelde auto’s die daar deel van uitmaken alsmede de regels die nodig zijn voor een goede uitvoering van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.
(…)
5. De in het derde lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op verlening van vergunningen aan de in dit artikel bedoelde organisatorische verbanden en degenen die daarvan deel uitmaken, alsmede op de intrekking, wijziging en schorsing van die vergunningen. De artikelen 76a, derde lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011470/geldigheidsdatum_05-02-2014), en 99, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011470/geldigheidsdatum_05-02-2014), zijn van overeenkomstige toepassing.
(…)ʺ

Artikel 991. Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in artikel 76, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011470/geldigheidsdatum_05-02-2014), volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels, wijzigen, schorsen of intrekken:(…)c. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-02-2014).ʺ

In de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) is bepaald, voor zover hier van belang:
ʺArtikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (http://wetten.overheid.nl/BWBR0001854/EersteBoek/TitelV/Artikel51/geldigheidsdatum_05-02-2014) die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
(…)ʺ
In de verordening is bepaald, voor zover hier van belang:
ʺArtikel 2.3 Taxxxivergunning en TTO-vergunning
(…)
2. Het is een TTO verboden aangeslotenen van het organisatorisch verband op de in bijlage I bij deze verordening aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te laten bieden, zonder een geldige vergunning vanhet college (TTO-vergunning).
In de Beleidslijn gemeente Amsterdam voor de vergunningen voor organisatorische verbanden in de taxibranche (de TTO-vergunning) in het kader van de Wet Bibob van 30 oktober 2012 (hierna: Beleidslijn) is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“2.De toepassing van de Wet Bibob
(…)
Naast deze gronden voor weigering of intrekking van de vergunning, heeft de wetgever de mogelijkheid gecreëerd de vergunning te weigeren of in te trekken wanneer er sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Binnen de gemeente Amsterdam zal de Wet Bibob alleen worden toegepast op de TTO-vergunningen. Aanvragen tot Taxxxivergunning voor de individuele chauffeurs zullen niet worden onderworpen aan screening op grond van de Wet Bibob.”
2. De volgende feiten zijn niet in geschil.
[naam 3] ([naam 3]) is enig aandeelhouder en bestuurder van appellante. Hij heeft namens appellante een TTO-vergunning aangevraagd om de bij haar aangesloten chauffeurs taxivervoer aan te laten bieden op de openbare weg in Amsterdam. [naam 3] is daarnaast ook bestuurder en enig aandeelhouder van [naam 6] BV. [naam 7] was bedrijfsleider van appellante. [naam 8] B.V. was huurder van onroerend goed van appellante.
[naam 9] is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam 8] B.V.
3. Op 27 mei 2013 heeft het landelijk Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bureau Bibob) op verzoek van verweerder een advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat er op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a van de Wet Bibob (hierna: a-grond) ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, alsmede dat er op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b van de Wet Bibob (hierna:
b-grond) ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Bureau Bibob is tevens van oordeel dat feiten en omstandigheden redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de gevraagde vergunning een strafbaar feit is gepleegd (artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht), zoals bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob.
4. Naar aanleiding van de zienswijze van appellante waarin is gesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen appellante en [naam 7] is beëindigd, dat de samenwerkingsovereenkomst tussen appellante en [naam 8] B.V. is beëindigd en dat deze laatste is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel op het adres van appellante, heeft verweerder om aanvullend advies van Bureau Bibob verzocht. In het aanvullend advies van 11 november 2013 concludeert Bureau Bibob dat ondanks de nieuw ontstane situatie de a- en de b-grond nog steeds van toepassing zijn, maar dat dit voornamelijk is gebaseerd op de (vermoedelijk) door [naam 3] en zijn ondernemingen gepleegde strafbare feiten. De (vermoedelijk) door [naam 7] en [naam 9] gepleegde strafbare feiten dragen slechts in beperkte mate bij aan de mate van gevaar. Verweerder is op basis van deze adviezen overgegaan tot intrekking van de TTO-vergunning. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat de rol van [naam 3] reeds voldoende was om de TTO-vergunning in te trekken.
5. In beroep bestrijdt appellante de conclusies uit de Bibob-adviezen en de toepasselijkheid van de a-grond en de b-grond op haar situatie. Zij ontkent dat zij in relatie staat tot strafbare feiten en dat daaruit op geld waardeerbaar voordeel is benut (a-grond). Verweerder heeft bovendien nagelaten vast te stellen of dit voordeel er daadwerkelijk is, of het op geld waardeerbaar is en of het benut of te benutten is. Voor zover sprake was van een voordeel is dat in de failliete boedel terecht gekomen. Ten aanzien van de b-grond stelt appellante dat nergens blijkt dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dit wordt volgens appellante ook niet aannemelijk gemaakt. Er worden volgens appellante slechts vermoedens op basis van vermoedens uitgesproken. Aan het samenhangcriterium is niet voldaan; er bestaat immers geen samenhang tussen de vermeende belasting- en werkgeversfraude en de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Van een zakelijk samenwerkingsverband is evenmin sprake. Hierbij acht appellante van belang dat [naam 8], [naam 7], [naam 6] B.V. en [naam 9] zich kunnen aansluiten bij een andere TTO en dat zij daarvan geen nadeel of voordeel ondervinden. Bovendien blijkt nergens dat [naam 7] als werknemer een rol vervulde die zodanig en invloedrijk was als gesteld. [naam 7] was volgens appellante slechts in loondienst als werknemer en was geen leidinggevende of aanspreekpunt. Ook hier is sprake van opgestapelde vermoedens. Voorts heeft appellante erop gewezen dat in de jurisprudentie voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband zoveel mogelijk wordt aangesloten bij relatievormen als opgesomd in artikel 3, vierde lid, onder c van de Wet Bibob (leidinggeven, zeggenschap hebben en vermogen verschaffen). Daarvan is hier geen sprake. Appellante concludeert dan ook dat het advies van Bureau Bibob gebrekkig is. Indien getoetst wordt aan het wettelijk kader leidt dit volgens appelante niet tot de conclusies zoals vermeld in het advies.
6. Het College overweegt in de eerste plaats, dat volgens vaste jurisprudentie van het College (ECLI:CBB:2013:94) en van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:RVS:2012:BY7372), een bestuursorgaan, gelet op de expertise van Bureau Bibob, in beginsel van het advies van dat bureau mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat het bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde
onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de
conclusies kunnen dragen.
7. Het College overweegt voorts dat het bij de toetsing aan de a-grond gaat om het gevaar dat de vergunning zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (ECLI:RVS:2009:BJ1892). Ingevolge artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob is niet vereist dat sprake is van een veroordeling van strafbare feiten, maar dat aannemelijk dient te zijn dat strafbare feiten zijn gepleegd en dat de betrokkene in relatie staat tot die strafbare feiten.
8. In de adviezen van Bureau Bibob komt naar voren dat ten aanzien van [naam 3] en zijn ondernemingen met betrekking tot de a-grond sprake is van zes veroordelingen voor strafbare feiten gepleegd in de periode van 3 augustus 2005 tot en met 12 augustus 2010. Voorts heeft bij de beoordeling door Bureau Bibob meegewogen dat [naam 3] met zijn ondernemingen vermoedelijk heeft gehandeld in strijd met belastingwetgeving. Er is sprake van een ernstig vermoeden dat niet is voldaan aan de verplichtingen die zijn voorgeschreven in de artikelen 47 en 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), alsmede dat opzettelijk onjuist aangifte is gedaan. Het College overweegt dat appellante, behalve dan de blote ontkenning dat strafbare feiten zijn gepleegd, niets heeft aangevoerd dat doet twijfelen aan de conclusies van Bureau Bibob. Gezien de opgelegde naheffingsaanslagen acht het College het aannemelijk dat groot financieel voordeel is behaald. [naam 3] diende bijvoorbeeld over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 september 2009 een bedrag van € 18.888,- na te betalen, exclusief de opgelegde vergrijpboetes. Daarnaast zijn over die periode ook naheffingen opgelegd voor een bedrag van € 2.529,-. Over de periode van 1 januari 2008 tot en met 28 februari 2009 is een naheffing opgelegd ter hoogte van € 21.334,-, exclusief de opgelegde vergrijpboetes. De naheffingsaanslagen van € 18.888,- en € 21.334,- zijn nooit voldaan. Dat met de Belastingdienst vaststellingsovereenkomsten zijn gesloten en dat de bedragen die daarbij zijn vastgesteld wel zijn voldaan, maakt niet dat de feiten de conclusie in het (aanvullend) Bibob-advies over de grootte van het verkregen voordeel in onvoldoende mate kunnen dragen. Dat het financiële voordeel mogelijk in een faillissement terecht is gekomen, is daarbij niet van belang. Bureau Bibob noch verweerder hoeft aan te tonen op welke wijze crimineel vermogen is aangewend. Gelet op het vorenstaande concludeert het College dat artikel 3, eerste lid, onderdeel a van de Wet Bibob hier reeds op basis van hetgeen is geconstateerd ten aanzien van [naam 3] van toepassing is.
9. Het College overweegt voorts dat ook ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 3, eerste lid, onderdeel b van de Wet Bibob, appellante gedragingen heeft vertoond die verweerders conclusie dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen rechtvaardigen. Daarbij wijst het College op hetgeen in het aanvullend advies is gesteld namelijk dat er zes veroordelingen zijn voor in totaal zes strafbare feiten, gepleegd in de periode 3 augustus 2005 tot en met 12 augustus 2010 en dat er twaalf aanwijzingen zijn voor negen strafbare feiten, gepleegd in de periode 8 juli 2007 tot en met 4 augustus 2012. Hierbij gaat het om handelingen in strijd met aan (personen)vervoer gerelateerde wet- en regelgeving. Daarnaast zijn er acht aanwijzingen voor handelingen in strijd met de belastingwetgeving in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 september 2009 en 6 november 2010 en 14 april 2011. Bureau Bibob heeft op basis daarvan geconcludeerd dat [naam 3] met zijn ondernemingen gedurende de periode van 3 augustus 2005 tot en met 4 augustus 2012 (vermoedelijk) structureel, doch in ieder geval herhaaldelijk, strafbare feiten heeft gepleegd. Gelet hierop heeft verweerder op basis van deze bevindingen terecht de b-grond van toepassing geacht. De gedragingen van [naam 3] acht het College daarvoor reeds voldoende. Hetgeen appellante ten aanzien van het samenwerkingsverband heeft aangevoerd, behoeft daarom geen verdere bespreking.
10. Uit het vorenstaande volgt reeds dat appellante op het vragenformulier Wet Bibob vraag 4B, waarbij wordt gevraagd of [naam 3] de afgelopen vijf jaar is veroordeeld, een schikking is aangegaan met het Openbaar Ministerie dan wel in aanraking is geweest met politie of justitie, bevestigend had moeten beantwoorden. Nu hij dat niet heeft gedaan, is de conclusie dat het vermoeden dat ter verkrijging van de TTO-vergunning valsheid in geschrift is gepleegd juist. Verweerder mocht daarom ook artikel 3, zesde lid van de Wet Bibob aan de intrekking ten grondslag leggen.
11. Gezien het vorenstaande was verweerder bevoegd om tot intrekking van de TTO-vergunning over te gaan.
12. Appellante stelt dat zij na het verlenen van de vergunning erop mocht vertrouwen dat de vergunning terecht was verstrekt. Daarbij acht appellante van belang dat het eerste Bibob-advies d.d. 27 mei 2013 reeds bij verweerder bekend was. Deze grond slaagt niet. De vergunning is verstrekt onder de mededeling dat de Bibob-procedure nog niet is afgerond en dat de uitkomst hiervan consequenties kan hebben voor de TTO-vergunning. Het had voor appellante derhalve vanaf het moment van verstrekking van de vergunning reeds duidelijk kunnen en moeten zijn dat nog een toets aan de Wet Bibob plaatsvond en dat de verstrekking van de vergunning derhalve een voorwaardelijk karakter had .
13. Appellante stelt voorts dat het verschil in behandeling door verweerder van enerzijds een aanvraag om een taxivergunning op grond van de verordening door een chauffeur (Taxxxivergunning), waarbij ingevolge de Beleidslijn een toets aan de Wet Bibob niet plaatsvindt en anderzijds een aanvraag om een TTO vergunning waarbij die toets wel plaats vindt, een onderscheid is dat disproportionaliteit tot gevolg heeft. Dat levert volgens appellante een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op in samenhang bezien met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het College overweegt dat verweerder in de Beleidslijn Gemeente Amsterdam heeft beredeneerd waarom de Wet Bibob niet wordt toegepast op aanvragen van taxivergunningen door individuele chauffeurs, maar wel bij aanvragen van TTO’s. Individuele chauffeurs met een Taxxxiverguning op grond van de verordening worden doorlopend gescreend in het kader van de Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) voor natuurlijke personen. Een dergelijke screening kan volgens de Beleidslijn niet worden toegepast op de aanvragen voor een TTO-vergunning. Weliswaar moet bij een aanvraag voor een TTO-vergunning een VOG voor rechtspersonen worden overgelegd, maar deze houdt – anders dan bij VOG- voor personen - geen continu-screening in. Verder is het volgens de Beleidslijn van belang dat TTO’s in een invloedrijke positie binnen de Amsterdamse taxibranche zijn geplaatst waarin integriteit een vereiste is. Het College acht deze onderbouwde beleidsmatige keuze om alleen de aanvragen van TTO-vergunningen aan de Wet Bibob te toetsen niet onredelijk. De stelling dat deze keuze in strijd is met artikel 1 eerste protocol en artikel 14 EVRM is niet nader onderbouwd. Het College laat daarom dit argument onbesproken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Het wel beargumenteerde beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt niet. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 maart 2012 (ECLI:N:XX:2012:BX2657; Bingöl tegen Nederland) volgt dat het weigeren van een vergunning op grond van de Wet Bibob geen criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM is. Het College ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit anders is bij de intrekking van de TTO-vergunning. Daarbij acht het College van belang dat de verleende vergunning in afwachting van de afronding van de Bibob-procedure een voorlopige en voorwaardelijk karakter had.
Appellante stelt verder dat verweerder zelf niet inhoudelijk in kan gaan op het rapport van Bureau Bibob. Dat maakt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Naar de mening van appellante had Bureau Bibob een inhoudelijke reactie moeten geven op de door haar ingebrachte zienswijze. Het College ziet in hetgeen appellante heeft gesteld geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en dat appellante zich ten gevolge daarvan onvoldoende heeft kunnen verdedigen. Appellante heeft beide adviezen ontvangen. In het advies van 27 mei 2013 zijn de feiten en omstandigheden waarop Bureau Bibob zich heeft gebaseerd gedetailleerd beschreven en is een bijlage gevoegd met de geraadpleegde bronnen. Niet is gebleken dat verweerder het bestreden besluit op andere feiten en omstandigheden heeft gebaseerd. Appellante heeft derhalve kennis kunnen nemen van de relevante bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden en heeft deze gemotiveerd kunnen betwisten.
15. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante het aanbod gedaan om door middel van getuigen alsnog bepaalde stellingen aannemelijk te maken. Zo heeft appellante aangeboden om de medewerkers van Bureau Bibob en die van verweerder te horen over het tot stand komen van de conclusies van de adviezen en de gehanteerde toets met betrekking tot het oordeel over “de (mate van) het ernstig gevaar”, alsmede alsnog het bewijs te leveren van de afwezigheid van (voorwaardelijke) opzet ten aanzien van het niet nakomen van fiscale verplichtingen.
Het College zal, gelet op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium van de procedure waarin dat – overigens deels ook niet voldoende gespecificeerde – aanbod is gedaan, appellante niet in de gelegenheid stellen het in het vooruitzicht gestelde bewijs alsnog te leveren, zodat de juistheid van de betrokken stellingen niet is komen vast te staan.
16. Op grond van het vorenstaande concludeert het College dat verweerder tot intrekking van de vergunning heeft kunnen besluiten.
17.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. R.R. Winter en
mr. N.A. Schimmel, in aanwezigheid van mr. N.W.A. Verrijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. N.W.A. Verrijt
de griffier is buiten staat om de uitspraak te ondertekenen