ECLI:NL:CBB:2013:165

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 11/260
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank een boete had opgelegd aan [A]. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in een eerdere uitspraak op 13 december 2012 vastgesteld dat de redelijke termijn voor zowel de bestuurlijke als de rechterlijke besluitvorming is overschreden. Dit leidde tot een verzoek van [A] om schadevergoeding wegens deze overschrijding. Het College heeft de Staat als partij in de procedure aangemerkt en partijen hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven over het verzoek om schadevergoeding. Het College heeft vastgesteld dat ACM's argument dat de overschrijding van de redelijke termijn geen schadevergoeding kan rechtvaardigen, niet standhoudt. Het College heeft de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op € 500,-- per half jaar, wat resulteert in een totale schadevergoeding van € 2.000,-- voor [A]. De uitspraak van het College is gedaan op 3 september 2013, waarbij ACM is veroordeeld tot betaling van € 500,-- en de Staat tot betaling van € 1.500,-- aan [A].

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
11/260 3 september 2013
9500
Uitspraak in de zaak van:
de
Autoriteit Consument en Markt(hierna: ACM), appellante,
gemachtigden: mr. D.A. van Berkel en mr. J.M. Strijker-Reintjes, beiden werkzaam bij ACM,
tegen
[A], beide te [vestigingsplaats].
gemachtigde: mr. M.D. Kalmijn, advocaat te Leeuwarden.
Waaraan voorts als partij deelneemt:
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Veiligheid en Justitie; hierna: de Staat), gemachtigde: drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak.

1.Het procesverloop

ACM heeft bij brief van 23 maart 2011 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 10 februari 2011 (LJN BP3914) in het geding tussen [A] en ACM.
Bij uitspraak van 13 december 2012 (LJN BZ2034) heeft het College beslist op het hoger beroep van ACM. Daarbij heeft het College bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de aan [A] op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te vergoeden schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) in de bestuurlijke en in de rechterlijke fase, en heeft het College de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
ACM, [A] en de Staat hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven over het verzoek om schadevergoeding. Voorts hebben zij toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, waarna het College het onderzoek heeft gesloten.

2.De beoordeling van het verzoek

2.1
In zijn uitspraak van 13 december 2012 heeft het College naar aanleiding van een daartoe strekkend betoog van [A] vastgesteld dat de redelijke termijn voor de bestuurlijke besluitvorming alsmede de redelijke termijn voor de rechterlijke beoordeling in beroep is overschreden.
2.2
ACM stelt zich op het standpunt dat de door het College in voornoemde uitspraak geconstateerde schending van de redelijke termijn niet tot vergoeding van schade aan [A] kan leiden. In dit verband voert ACM aan dat [A] in haar beroep bij de rechtbank heeft gesteld dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dat de rechtbank een bespreking van deze beroepsgrond in de aangevallen uitspraak achterwege heeft gelaten. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en heeft daarbij geen aanleiding gezien een schadevergoeding vast te stellen in verband met overschrijding van de redelijke termijn. [A] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank, ACM wel. [A] kan in het kader van het hoger beroep van ACM verweer voeren, maar kan buiten dat kader geen eigen gronden aanvoeren tegen de door ACM bestreden uitspraak van de rechtbank. Het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat tot schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt te vormen. Indien en voor zover het College tot het oordeel komt dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden komt het verzoek van [A] wel aan de orde. In dat geval dient volgens ACM hiervoor een vergoeding van maximaal
€ 500,-- per 6 maanden overschrijding aan vergoeding van (immateriële) schade te worden toegekend. Voor het overige dient het verzoek tot schadevergoeding te worden afgewezen.
Voor zover het College van oordeel mocht zijn dat [A] desalniettemin (alsnog) schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot aan de uitspraak van de rechtbank kan vorderen in het kader van het hoger beroep van ACM tegen deze uitspraak van de rechtbank, dan wel het College dit ambtshalve in aanmerking meent te moeten nemen, stelt ACM zich op het standpunt dat de schadevergoeding zich dient te beperken tot de geleden immateriële schade, welke volgens ACM moet worden vastgesteld op maximaal € 500,-- per 6 maanden overschrijding. Ook in dat geval dient het verzoek om schadevergoeding voor het overige te worden afgewezen.
2.3
[A] heeft de volgende schadeposten opgevoerd. In de eerste plaats advocaat- en accountantskosten. In dit verband heeft [A] bij haar zienswijze een bijlage met een opsomming van de facturen van de door haar vanaf de aanvang van de ACM-procedure ingeschakelde advocaat gevoegd. Uit deze opsomming volgt dat de totale advocaatkosten een bedrag van € 28.214,52 belopen. Wat betreft de gevorderde accountantskosten was het niet meer mogelijk deze kosten volledig te achterhalen. Volgens [A] bedroegen deze kosten in totaal € 4.936,--. Deze kosten hebben betrekking op het opstellen van een accountantsverklaring ten behoeve van ACM en op het verwerken van een mogelijke boete van ACM in de jaarrekening 2008 en in de publicatiestukken.
In de tweede plaats heeft [A] schade geleden als gevolg van het niet kunnen inschrijven op aanbestedingen wegens de opgelegde boete.
In de derde plaats heeft [A] immateriële schade geleden. [A] stelt dat een nadere onderbouwing van de concrete immateriële schade lastig is. Om die reden moet aansluiting worden gezocht bij het schadebedrag dat is toegekend in de zaak met registratienummer AWB 11/241, in welke zaak de boete met € 20.000,-- werd verlaagd.
2.4
De Staat heeft aangegeven dat aanleiding bestaat voor een vergoeding van € 1.500,-- als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn.
2.5
Naar het oordeel van het College kan de stelling van ACM, dat de geconstateerde schending van de redelijke termijn niet tot vergoeding van schade aan [A] kan leiden omdat [A] de uitspraak van de rechtbank niet heeft bestreden, niet slagen. Eerst in de uitspraak van 13 december 2012 op het hoger beroep van ACM heeft het College definitief beslist over de boeteoplegging. Anders dan ACM heeft betoogd kon [A] als verwerende partij in hoger beroep in dat stadium van de procedure nog klagen over de overschrijding van de redelijke termijn.
2.6
Ter zake van de door [A] gevorderde advocaatkosten stelt het College voorop dat de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep reeds zijn vergoed op grond van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel. Voor zover [A] een hogere vergoeding wenst voor de door haar gemaakte kosten in het kader van de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure, is van belang dat vergoeding daarvan slechts met toepassing van artikel 8:75 Awb kan plaatsvinden. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de regeling van de proceskostenveroordeling, zoals neergelegd in artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van artikel 8:73 Awb in beginsel geen plaats. Er is geen aanleiding hierop in dit geval een uitzondering te maken. Het College betrekt daarbij dat niet gebleken is van een direct verband tussen de gemaakte advocaatkosten en de overschrijding van de redelijke termijn.
De door [A] in haar verzoek opgevoerde accountantskosten komen naar het oordeel van het College evenmin voor vergoeding in aanmerking. Het College is niet gebleken van een direct verband tussen deze kosten en de overschrijding van de redelijke termijn.
2.7
Ter zake van de gevorderde schadevergoeding wegens het niet kunnen inschrijven op aanbestedingen overweegt het College dat [A] niet heeft toegelicht en onderbouwd welke concrete aanbestedingsopdrachten zij heeft misgelopen als gevolg van de te lange duur van de procedure. Zij stelt enkel langdurig niet op aanbestedingen te hebben kunnen inschrijven als gevolg van de opgelegde boete. Reeds hierom komt deze gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking.
2.8
Ter zake van de gevorderde vergoeding wegens immateriële schade ziet het College in hetgeen [A] heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het in vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van het College van 28 februari 2013,
LJN BZ5582) gehanteerde uitgangspunt dat een tarief voor de schadevergoeding dient te worden gehanteerd van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het toekennen van een schadevergoeding van € 20.000,-- overeenkomstig de korting op de boete die in een parallelle zaak heeft plaatsgevonden ziet het College geen grond, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake meer is van een boete en dan volgens vaste jurisprudentie andere uitgangspunten gelden.
ACM erkent in haar zienswijze dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase in dit geval is overschreden met 5 maanden. Uitgaande van een bedrag van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden resulteert dit volgens ACM in een schadevergoeding van € 500,--. Het College ziet geen aanleiding om de schadevergoeding voor [A] in de bestuurlijke fase anders vast te stellen dan in de door ACM voorgestane zin.
Ten aanzien van de rechterlijke fase in beroep staat vast dat de redelijke termijn met 1 jaar en 5 maanden is overschreden. Zoals het College in de uitspraak op het hoger beroep van ACM al heeft geoordeeld is in de rechtbankprocedure tweeëneenhalve maand van inactiviteit gelegen in de handelwijze van de gemachtigde van [A]. Dit betekent dat deze periode van tweeëneenhalve maand moet worden afgetrokken van de termijn, waarmee wordt uitgekomen op een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en tweeëneenhalve maand. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vertraging aan de rechter is te wijten en dat er om die reden aanleiding bestaat aan [A] een vergoeding aan te bieden van eveneens € 500,-- per half jaar van de overschrijding. Dit resulteert in een schadevergoeding van € 1.500,--. Het College ziet aanleiding om de schadevergoeding voor [A] in de rechterlijke fase vast te stellen in de door de Staat voorgestane zin.
Gelet hierop komt het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor toewijzing in aanmerking tot een bedrag van in totaal € 2.000,--.

3.De beslissing

Het College:
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt ACM om aan [A] een schadevergoeding te betalen van € 500,-- (zegge: vijfhonderd euro);
- veroordeelt de Staat om aan [A] een schadevergoeding te betalen van
€ 1.500,-- (zegge: vijftienhonderd euro).
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. E. Dijt en mr. E.M.H. Loozen, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
3 september 2013.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. A. Douwes