ECLI:NL:RBROT:2019:5415

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
ROT 18/2343 en ROT 18/2345
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursrechtelijke vorderingen en verrekeningen door de gemeente Albrandswaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard. De eiser had bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van de gemeente die betrekking hadden op verrekeningen van vorderingen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de eiser in eerdere procedures misbruik van recht had gepleegd, er in dit geval sprake was van een inhoudelijk geschil. De rechtbank stelde vast dat de vordering van de eiser niet was verjaard, omdat er een nieuwe beslissing op bezwaar was genomen die als een daad van rechtsvervolging kon worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de brieven van de gemeente geen besluiten waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar dat de besluiten tot verrekening wel als zodanig konden worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk, maar wees de beroepen tegen de andere besluiten ongegrond. Tevens werd bepaald dat de gemeente het door de eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden, omdat er een vergissing was gemaakt in de eerdere besluiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/2343 en ROT 18/2345

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2019 in de zaken tussen

[Naam], te [Plaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 18 september 2017 (brief 1) heeft verweerder eiser medegedeeld dat een vordering van eiser op verweerder van € 500,- in verband met een schadeloosstelling, anders dan is vermeld in het besluit van 17 oktober 2016, abusievelijk niet is verrekend met een vordering op eiser van € 4.772,27, omdat het eerstgenoemde bedrag aan eiser is uitbetaald. Voorts is eiser in deze brief verzocht binnen 30 dagen de vordering van € 4.772,27 te voldoen of binnen die termijn een betalingsregeling te treffen.
Bij brief van 26 september 2017 (brief 2) heeft verweerder eiser medegedeeld dat de vordering van eiser op verweerder van € 660,- in verband met vergoeding van het door eiser in vier procedures betaalde griffierecht zal worden verrekend met de op eiser openstaande terugvordering van € 4.772,27. Voorts is eiser in die brief verzocht binnen 30 dagen het na verschillende verrekeningen nog openstaande bedrag van € 2.518,27 te voldoen of binnen die termijn een betalingsregeling te treffen.
Bij twee besluiten van 19 maart 2018 (de bestreden besluiten 1 en 2) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de brieven van 18 september 2017 en 26 september 2017 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Eiser heeft daarbij om schadevergoeding verzocht.
Bij brief van 19 juni 2018 (brief 3) heeft verweerder eiser bericht dat, anders dan is vermeld in brief 1, is gebleken dat het bedrag van € 500,- niet op eisers rekening is gestort maar op een tussenrekening van de gemeente. Dit bedrag heeft verweerder alsnog verrekend met de vordering op eiser. Voorts is in die brief vermeld dat andere bedragen zijn verrekend met die vordering, waardoor de vordering op eiser nu nog € 1.851,27 bedraagt.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen brief 3 doorgezonden naar de rechtbank, omdat dit volgens hem in een van de beroepsprocedures dient te worden meegenomen.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft op 3 mei 2019 aanvullende beroepsgronden ingediend.
Eiser heeft de rechtbank eerder bericht dat hij geen toestemming verleent om een zitting achterwege te laten. Eiser heeft vervolgens op 12 mei 2019 verzocht de zitting van 16 mei 2019 te verdagen en de zaken door te zenden naar een ander gerecht. De rechtbank heeft deze verzoeken op 13 mei 2019 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 mei 2019. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.M. Ostojic-Hanssen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is aan de behandelend rechter een kort voor de zitting door eiser ingediend verzoek tot wraking bekend geworden. Dat verzoek is door de wrakingskamer van de rechtbank bij uitspraak van 21 juni 2019 afgewezen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:593) geoordeeld dat, gelet op de hoeveelheid aanvragen en procedures van eiser en de eerder gegeven oordelen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de rechtbank over het procedeergedrag van eiser, inmiddels het punt is bereikt dat de rechtbank voorshands uitgaat van misbruik van recht door eiser, tenzij aanknopingspunten bestaan voor het tegendeel. Hoewel eiser ook in deze zaken procedeert op een wijze die past binnen zijn vaste handelwijze (waarvan het niet verschijnen ter zitting en het indienen van een of meer wrakingsverzoeken vast onderdeel is) in eerdere zaken waarin is geoordeeld dat hij misbruik maakt van recht (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de rechtbank van 29 mei 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4046, en 15 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1072), zijn er dit geval aanknopingspunten dat met het instellen van deze beroepen als zodanig geen sprake is van misbruik van recht. Reden hiervoor is dat deze zaken geen betrekking hebben op informatieverzoeken, maar op vorderingen die eiser onweersproken heeft op verweerder, maar die niet tot uitbetaling zijn gekomen omdat verweerder die aanspraken heeft verrekend met één of meer vorderingen die hij op eiser stelt te hebben, wat eiser betwist.
2. De rechtbank stelt bij haar beoordeling het volgende voorop. Voor zover in de brieven 1, 2 en 3 wordt vermeld welke hoofdsom volgens verweerder na verrekening nog resteert van de oorspronkelijke vordering van € 4.772,27, vormen die brieven geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een dergelijke mededeling is geen besluit, omdat deze vordering al is vastgesteld in het besluit van 9 mei 2016, dat met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3607) onherroepelijk is geworden. In dit verband wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8069, en 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9419). De brieven 1 en 2 zijn ook geen invorderingsbesluit omdat eerst nog de gelegenheid wordt geboden een betalingsregeling overeen te komen (zie de uitspraak van de CRvB van 30 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE7074). Een beslissing tot verrekening, zoals het besluit van 17 oktober 2016 tot verrekening van € 500,- en de mededeling in brief 2 tot verrekening van € 660,-, is echter wel een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (zie bijvoorbeeld CRvB 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV4212 en CRvB 8 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1959).
3. De vervolgvraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of brief 1, voor zover daarin is vermeld dat een eerdere beslissing tot verrekening van € 500,- in verband met een schadeloosstelling niet kan worden uitgevoerd omdat dit bedrag aan eiser zou zijn uitbetaald, op rechtsgevolg is gericht. Hoewel de in die brief gestelde uitbetaling van het bedrag van € 500,- een feitelijke handeling betreft, ziet de rechtbank niettemin aanleiding om die brief als een besluit aan te merken, omdat die brief in feite – zoals verweerder ook stelt – een intrekking behelst van een eerder besluit tot verrekening, zodat brief 1 in zoverre op rechtsgevolg is gericht. Hieruit volgt dat brief 3, waarin is vermeld dat achteraf is gebleken dat het genoemde bedrag op een tussenrekening van de gemeente is gestort in plaats van is uitbetaald aan eiser en dat alsnog tot verrekening wordt overgegaan, een besluit tot intrekking van het met brief 1 beoogde rechtsgevolg behelst. Gelet hierop is brief 3 in zoverre een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Het beroep van eiser is daar mede tegen gericht.
4. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij zijn beroep tegen het bestreden besluit 1 dat ziet op het bezwaar tegen brief 1. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is dan ook niet-ontvankelijk. In dit verband merkt de rechtbank op dat niet gebleken is dat eiser schade lijdt of heeft geleden door brief 1. Eventuele schade zal immers verband houden met brief 3, omdat daarmee alsnog is voorzien in verrekening.
5. De rechtbank komt vervolgens nog toe aan de bespreking van twee beroepsgronden van eiser tegen de door verweerder gehandhaafde verrekeningen van € 500,- en € 660,-. Wat eiser verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking, want raakt niet aan de te beantwoorden vraag of deze verrekeningen in rechte stand kunnen houden.
6. Het betoog van eiser dat artikel 60a van de Participatiewet geen grondslag biedt voor de verrekeningen van € 500,- en € 660,- moet worden verworpen. Net als verweerder wijst de rechtbank in dit verband op het vierde lid van dat artikel. Dit luidt:
“4. Onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.”
Deze bepaling (althans de identieke voorganger ervan in de Wet werk en bijstand) is tot stand gekomen met de Verzamelwet SZW 2013. In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel is het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2012/13, 33 556, nr. 3, blz. 3):
“Tot de inwerkingtreding van de 4e tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was het voor een bestuursorgaan op grond van algemene publiekrechtelijke beginselen mogelijk om een aan een belanghebbende te betalen geldschuld (zoals proceskostenvergoeding, griffierechten en andere vormen van schadevergoeding, waaronder wettelijke rente) te verrekenen met een vordering uit onverschuldigde betaling die het bestuursorgaan op een belanghebbende had. Het sindsdien geldende artikel 4:93, eerste lid, Awb bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt, voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Voor de verrekening van een onverschuldigde betaling met een uitkering is al een wettelijke regeling in de materiewetten opgenomen. In de tweede plaats kan verrekening plaatsvinden met een uitkering van een andere instantie, zoals de SVB of gemeente. Voor andere vormen van verrekening bestaat thans geen expliciete (bestuursrechtelijke) wettelijke basis. Door middel van de voorgestane wijziging wordt tussen de eerste stap (verrekening met uitkering of toeslag) en de volgende stap (verrekening met uitkering van een andere instantie) een stap tussengevoegd, namelijk verrekening met een vordering anders dan uitkering of toeslag die een belanghebbende op het bestuursorgaan heeft.”
Gelet op de zinsnede in de toelichting ‘vordering anders dan uitkering of toeslag die een belanghebbende op het bestuursorgaan heeft’, en de zinsnede in artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet ‘een vordering die een belanghebbende op hem heeft’ is dus duidelijk dat verweerder bevoegd is iedere vordering die een belanghebbende op hem heeft te verrekenen met een op de belanghebbende openstaande vordering wegens terugvordering.
7.1.
Eiser betoogt verder dat verweerder niet tot verrekening van de vordering kan overgaan, omdat die vordering van verweerder is verjaard. Dit betoog van eiser rust op zijn stelling dat hij destijds het besluit van 17 oktober 2016 tot verrekening van € 500,- niet heeft ontvangen. Voorts heeft hij aangevoerd dat het besluit op bezwaar van 9 mei 2016 juridisch niet-bestaand is, ongeacht de uitspraak van de CRvB van 27 september 2016. Mocht dit niet het geval zijn dan zou de vordering een half jaar nadien zijn verjaard op grond van artikel 3:317, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.2.
In artikel 4:104, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart na vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat na voltooiing van de verjaring het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer kan uitoefenen.
In artikel 4:105, eerste lid, van de Awb is – onder meer – bepaald dat de verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 3:316, eerste lid, van het BW. In 3:316, eerste lid, van het BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
In artikel 4:106 van de Awb is – onder meer – bepaald dat het bestuursorgaan de verjaring ook kan stuiten door een beschikking tot verrekening.
In artikel 4:110, eerste lid, van de Awb is bepaald dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de nieuwe termijn gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
7.3.
Niet in geschil is dat het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit van 26 oktober 2011 – dat is vermeld in de uitspraak van de CRvB van 27 september 2016 – tijdig is genomen en dat met dat besluit een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen als bedoeld in artikel 4:110, eerste lid, van de Awb. Hoewel verweerder meent dat door het verrekeningsbesluit van 17 oktober 2016 sprake is geweest van een tijdige stuitingshandeling in de zin van 4:106 van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat voor de vraag of sprake is van verjaring eraan voorbij kan worden gegaan of dit besluit destijds is bekendgemaakt. Bij besluit van 9 mei 2016 is – zoals ook in de verweerschriften is aangevoerd – immers ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 8 oktober 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:8174) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarin is bepaald dat van eiser € 4.772,27 wordt teruggevorderd. Dit besluit is met de uitspraak van de CRvB van 27 september 2016 onherroepelijk geworden. Naar het oordeel van de rechtbank vormt dit besluit van 9 mei 2016 een stuitingshandeling, omdat dit besluit gelijk is te stellen aan een daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 4:105, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 3:316, eerste lid, van het BW (vergelijk CRvB 15 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0228). Tussen het besluit van 9 mei 2016 en de brieven 1, 2 en 3 ligt een termijn die korter is dan vijf jaar als bedoeld in artikel 4:110, tweede lid, van de Awb. De stelling van eiser dat de vordering niettemin is verjaard op grond van artikel 3:317, tweede lid, van het BW kan niet worden gevolgd, eenvoudigweg omdat die bepaling, gelet op het hierboven weergegeven wettelijke kader, niet van toepassing is op deze vordering, die overigens – anders dan eiser kennelijk veronderstelt – ziet op de nakoming van een verbintenis uit onverschuldigde betaling.
7.4.
Gelet hierop is de vordering waarmee verweerder de bedragen van € 500,- en € 660,- heeft verrekend niet verjaard en slaagt dit betoog van eiser dus niet.
8. De beroepen tegen brief 3 en bestreden besluit 2 zijn ongegrond.
9. De verzoeken om schadevergoeding zijn verzoeken in de zin van artikel 8:91 van de Awb. Omdat in deze beroepszaken niet is komen vast te staan dat er onrechtmatige schadeveroorzakende besluiten zijn genomen door verweerder, zal de rechtbank deze niet onderbouwde verzoeken reeds om die reden afwijzen.
10. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in een van de zaken (ROT 18/2343) vergoedt, omdat het bestreden besluit 1 berust op de onjuiste veronderstelling dat het bedrag van € 500,- aan eiser was overgemaakt, zodat geen verrekening kon plaatshebben, welke vergissing eerst bij brief 3 is onderkend.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen tegen brief 3 en bestreden besluit 2 ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- in de zaak ROT 18/2343 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 juli 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.