5.1.De Raad stelt voorop dat het in deze zaak gaat om opschorting, intrekking en terugvordering van bijstand. De bestreden besluiten 1 en 2 omvatten, anders dan appellant aanvoert, geen bestuurlijke sanctie. De gronden die daarop betrekking hebben of daarop voortbouwen, behoeven daarom geen bespreking. Dat geldt ook voor diverse andere gronden, die geen betrekking hebben op de bestreden besluiten 1 en 2. Het gaat daarbij om gronden die raken aan een door appellant bij het college ingediend verzoek in het kader van de wet openbaarheid van bestuur, klachten van appellant, of de mogelijke toekenning van bijstand in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Ook de rechtbank hoefde op die gronden niet in te gaan. Daarbij is van belang dat uit artikel 8:69 en artikel 8:77 van de Awb niet voortvloeit dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Dit is blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet anders ten aanzien van de op grond van artikel 6 van het EVRM aan rechterlijke uitspraken te stellen motiveringseisen. De rechtbank is gelet hierop, anders dan appellant stelt, niet in haar motiveringsplicht tekortgeschoten. De Raad zal zich hierna beperken tot de kern van de door appellante naar voren gebrachte gronden.
5.2.1.Zoals uit 2 blijkt, heeft de rechtbank bestreden besluit 1 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond te verklaren. Anders dan appellant aanvoert, heeft de rechtbank in het kader van een finale geschilbeslechting gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Appellant is met betrekking tot de opschorting in bezwaar weliswaar niet gehoord, maar hij heeft daarna in beroep alle gelegenheid gehad zijn standpunt daarover naar voren te brengen. Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de bezwaarfase, zoals het niet horen in bezwaar, de samenstelling van de adviescommissie en het vervalsen van handtekeningen, behoeft gelet hierop geen bespreking. Dat geldt ook voor het door appellant gestelde belang bij een inhoudelijke beoordeling van de opschorting. De rechtbank heeft de opschorting immers inhoudelijk beoordeeld. Met betrekking tot die inhoudelijke beoordeling wordt als volgt overwogen.
5.2.2.Het besluit tot opschorting berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Ingevolge die bepaling heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
5.2.3.De rechtbank en het college hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de bij de brief van 8 september 2011 gevraagde gegevens van belang zijn voor de verlening van bijstand. Uit de door appellant naar aanleiding van de brief van 23 augustus 2011 overgelegde bankafschriften staan twee bijschrijvingen vanaf een Paypalrekening. Deze bijschrijvingen betreffen een creditnota en een factuur. Uit de bankafschriften van 11 februari 2011 tot 23 mei 2011 zou kunnen blijken dat ook in die periode vergelijkbare bijschrijvingen hebben plaatsgevonden in verband met de door appellant verrichte werkzaamheden. Ook de boekhouding van appellant is van belang. Op grond daarvan zou het college inzicht kunnen verkrijgen in de aard en omvang van de werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant, anders dan waarvan hij zelf lijkt uit te gaan, niet als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 werd beschouwd, maar bijstand ontving op grond van de WWB. Het recht op bijstand wordt per maand vastgesteld. Appellant stelt in zoverre ten onrechte dat de gevraagde boekhouding niet midden in een belastingjaar mag worden opgevraagd omdat eerst aan het eind van het jaar de winst uit de onderneming kan worden vastgesteld. Hierbij is van belang dat het college de boekhouding van het bedrijf heeft opgevraagd en niet de vaststelling door de belastingdienst van de winst uit onderneming.
5.2.4.Niet in geschil is dat appellant de bij brief van 8 september 2011 gevraagde gegevens kon verstrekken. Appellant heeft hieraan niet voldaan door geen bankafschriften over de periode van 11 februari 2011 tot 23 mei 2011 en geen boekhouding over te leggen. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Dit wordt niet anders omdat volgens appellant een legitieme reden voor een onderzoek en daarmee voor het opvragen van de gegevens ontbrak. Immers, op grond van artikel 53a van de WWB is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening, dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend zonder dat daartoe een voorafgaand en redengevend feit, signaal of vermoeden vereist is (zie de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231). 5.2.5.Het voorgaande wordt ook niet anders door de stelling van appellant dat het college niet bevoegd is de administratie van appellant vast te stellen en dat de bevoegdheid de boekhouding te controleren enkel bij de Belastingdienst ligt. Dat is alleen al het geval omdat van een vaststelling of controle van de boekhouding door het college in de door appellant bedoelde zin geen sprake is.
5.2.6.Appellant voert voorts tevergeefs aan dat de opschorting in strijd is met artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit niet een ieder verbindende bepaling is in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Dit betekent dat appellant geen rechtstreeks beroep kan doen op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest. Appellant heeft nog verwezen naar “een uitspraak van het ECSR [Europees Comité voor Sociale Rechten] in 2006”, maar reeds bij gebreke van enige toelichting/onderbouwing van het belang daarvan komt daaraan niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
5.2.7.Uit 5.2.1 tot en met 5.2.6 volgt dat de gronden die zijn gericht tegen de opschorting niet slagen.
Intrekking per 16 september 2011
5.3.1.Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
5.3.2.Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Vervolgens dient te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
5.3.3.Vaststaat dat appellant niet binnen de geboden hersteltermijn alle bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens heeft verstrekt. Uit 5.2.3 blijkt dat deze gegevens van belang zijn voor het recht op bijstand. Appellant kan van het niet verstrekken een verwijt worden gemaakt. Het ging immers om gegevens waarover appellant binnen de gestelde hersteltermijn beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 16 september 2011 in te trekken. In de door appellant gestelde omstandigheid dat de winst uit onderneming pas aan het eind van het jaar kan worden vastgesteld is, gelet ook op 5.2.3, geen grond gelegen voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De daartegen gerichte gronden slagen niet.
Intrekking periode 25 maart 2011 tot 16 september 2011
5.4.1.Na de uitspraak van de rechtbank ligt met betrekking tot de intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB alleen nog de periode van 25 maart 2011 tot 16 september 2011 (periode in geding) ter beoordeling voor.
5.4.2.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.4.3.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet, of in onvoldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals van toepassing ten tijde hier van belang, gehouden de bijstand in te trekken.
5.4.4.De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellant heeft aangevoerd, voldoende grond voor het standpunt van het college dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.4.5.Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht. Aannemelijk is dat de onder 1.2 vermelde Paypal bijschrijvingen op de bankrekening van appellant, gelet op de aanduidingen bij die bijschrijvingen, inkomsten uit de door appellant verrichte werkzaamheden betreffen. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken. Het college kon ervan uitgaan dat een reële mogelijkheid bestond dat appellant meer inkomsten heeft verkregen dan uit de bankafschriften blijken. Daartoe is van belang dat appellant op de bankafschriften over alle maanden de naam/omschrijving en het tegenrekeningnummer van meerdere mutaties onleesbaar heeft gemaakt. Als gevolg daarvan is in het geheel niet duidelijk waarop die mutaties betrekking hebben. Daar komt bij dat appellant geen inzicht heeft gegeven in zijn Paypalrekening en zijn boekhouding. Appellant betwist ook niet zozeer dat hij middelen heeft verkregen uit de door hem verrichte werkzaamheden. Hij betoogt veeleer - en zoals in 5.2.3 wordt overwogen tevergeefs - dat pas aan het eind van het jaar de winst kan worden vastgesteld. Gelet op dit geheel van feiten en omstandigheden, lag het op de weg van appellant om met concrete en verifieerbare gegevens te komen om te ontkrachten dat hij in de gehele periode in geding inkomsten heeft genoten. Dat heeft hij niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij volhard in zijn standpunt dat de winst pas aan het eind van het jaar is vast te stellen en geweigerd zijn boekhouding over te leggen. Als gevolg daarvan is onduidelijk gebleven welke werkzaamheden appellant in de periode in geding heeft verricht en welke middelen hij daaruit heeft verkregen, waardoor het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand gelet hierop op goede gronden ingetrokken. Dit betekent tevens dat de gronden die betrekking hebben op de bijschrijvingen van de moeder van appellant geen bespreking meer behoeven.
5.4.6.Uit 5.4.4 en 5.4.5 volgt dat de gronden die zijn gericht tegen de intrekking van de bijstand over de periode 25 maart 2011 tot 16 september 2011 niet slagen.
5.5.1.Appellant voert in de eerste plaats aan dat het nader besluit niet bevoegd is genomen, omdat het is genomen door de wethouder van financiën, participatie en dienstverlening (wethouder). Deze grond slaagt niet. In het nader besluit staat dat het college heeft besloten om, zoals door de rechtbank is opgedragen, een nieuw besluit te nemen. In het nader besluit wordt daarna, met uitzondering van de ondertekening, ook gesproken van "we". Ter zitting heeft de gemachtigde van het college bevestigd dat het college het nader besluit heeft genomen en dus ook voor zijn rekening neemt en dat de omstandigheid dat het besluit is ondertekend door de wethouder samenhangt met een mandaatsbesluit dat in 2015 is vastgesteld.
5.5.2.Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college dwangsommen heeft verbeurd omdat het college het nader besluit aan zijn voormalig gemachtigde heeft toegestuurd, zodat het niet op juiste wijze bekend is gemaakt. Ook deze grond slaagt niet. Nog daargelaten dat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat appellant het college niet heeft laten weten dat de gemachtigde die hem in beroep bijstond, nadien niet langer als zijn gemachtigde optrad, is hier het volgende van belang. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1296), kan uit de rechtspraak over de bekendmaking van besluiten en de artikelen 2:1, eerste lid en 3:41 in samenhang met artikel 6:8 van de Awb weliswaar worden afgeleid dat als gevolg van een niet juiste bekendmaking de bezwaar- of beroepstermijn niet is gaan lopen, maar niet dat dwangsommen verschuldigd zijn indien een bestuursorgaan een besluit heeft gegeven zonder dit op juiste wijze bekend te maken. Deze rechtspraak ziet op de procedurele belangen van een belanghebbende. Met artikel 4:17 van de Awb wordt daarentegen beoogd de burger een rechtsmiddel te geven om het bestuursorgaan aan te sporen tot tijdige besluitvorming. Appellant heeft het college bij brief van 19 juli 2016 in gebreke gesteld. Hij heeft dat gedaan nadat hij van zijn voormalig gemachtigde bij brief van 13 juni 2016 het nader besluit had ontvangen. Het college had dus al een besluit op zijn bezwaar gegeven, zodat aansporing daartoe niet meer nodig was. Het college heeft dan ook geen dwangsommen verbeurd. 5.5.3.Uit 5.5.1 en 5.5.2 volgt dat ook de gronden tegen het nader besluit niet slagen.
5.6.1.Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
5.6.2.De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. 5.6.3.De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit van het bestuursorgaan. 5.6.4.In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). 5.6.5.Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende, waarbij de Raad voor de lengte van de procedure aansluiting zoekt bij de procedure in de langstlopende zaak, welke ziet op de opschorting. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van 31 oktober 2011 tot en met de datum van deze uitspraak, 27 september 2016, zijn bijna vijf jaar verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar in dit geval met bijna een jaar is overschreden. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat dan ook aanleiding.
5.6.6.De behandeling in de bestuurlijke fase heeft ruim 12 maanden geduurd. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn met ruim zes maanden. De rechterlijke fase heeft, vanaf de ontvangst van het beroepschrift van 25 september 2012, geduurd tot en met de datum van deze uitspraak, 27 september 2016. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden met ruim vijf maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van het college en een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.
5.6.7.Dat de redelijke termijn ook in de procedures met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de bijstand is overschreden, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De procedures hebben betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door deze procedures daarom geen sprake. In zoverre kan hier worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
5.7.1.Uit 5.2.7, 5.3.3, 5.4.6 en 5.5.3 volgt dat het hoger beroep en het beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatige besluitvorming zal worden afgewezen. Het beroep tegen het nader besluit zal ongegrond worden verklaard.
5.7.2.De Raad zal zowel het college als de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,- (samen € 1.000,-);
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.