de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsor-ganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij brief van 11 januari 1999 bezwaar gemaakt tegen een drietal door appellant aan hem verzonden brieven. Dit betreft brieven van respectievelijk 1, 21 en
24 december 1998.
Bij besluit van 23 juli 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de brief van 21 december 1998, inhoudend een besluit tot het opleggen van een boete, gegrond verklaard. Appellant heeft het bezwaar tegen de brieven van 1 en 24 december niet-ontvankelijk verklaard, waarbij is overwogen dat deze brieven geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 25 april 2000 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voorzover dat was gericht tegen de brief van 24 december 1998 en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat appellant (in die procedure verweerder) een nieuw besluit op het bezwaarschrift dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tenslotte is appellant veroordeeld tot het vergoeden van het door gedaagde (in die procedure eiser) betaalde griffierecht.
Appellant is bij beroepschrift van 24 mei 2000, aangevuld bij brief van 3 augustus 2000, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Voorts heeft appellant nog een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant enkele in het dossier ontbrekende stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 juni 2002, waar namens appellant is verschenen mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant ten onrechte het bezwaar tegen de brief van 24 december 1998 niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat dit geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is.
In de brief van 24 december 1998 wordt verwezen naar een besluit van 4 december 1998, waarbij van gedaagde een bedrag van ƒ 7.339,88 aan onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd. Voorts wordt verwezen naar het al in rubriek I genoemde besluit van 21 december 1998, waarbij aan hem een boete is opgelegd van ƒ 1.200,-.
In de brief van 24 december 1998 wordt aan gedaagde medegedeeld dat hij tot 15 januari 1999 voor de onverschuldigd betaalde uitkering, respectievelijk tot 1 februari 1999 voor de aan hem opgelegde boete de volgende mogelijkheden heeft om aan zijn verplichtingen te voldoen:
- Betaling van het volledige bedrag;
- Het opnemen van contact voor het treffen van een terugbetalingsregeling;
- Als hij niet aan een van die mogelijkheden kan voldoen legt appellant hem een terugbetalingsregeling op waarbij rekening wordt gehouden met de zogenaamd beslagvrije voet. In dat geval dient hij een bijgevoegd vragenformulier in te vullen en terug te sturen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 24 december 1998 een besluit is gericht op rechtsgevolg, zodat deze brief wel moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden en heeft er daarbij op gewezen dat met de brief van 24 december 1998 is beoogd om gedaagde erop te wijzen welke mogelijkheden voor hem open staan om de verschuldigde bedragen te voldoen. Bij gebreke van het overeenkomen van een terugbetalingsregeling zal eenzijdig een terugbetalingsregeling worden opgelegd, rekening houdend met de beslagvrije voet. De brief is niet gericht op enig zelfstandig rechtsgevolg. Het rechtsgevolg gericht op de verplichting tot terugbetaling is reeds in werking getreden door respectievelijk het terugvorderingsbesluit van 4 december 1998 en het boetebesluit van 21 december 1998. De brief is ook geen invorderingsbesluit omdat eerst nog de gelegenheid wordt geboden een terugbetalingsregeling overeen te komen, en bij het uitblijven van een regeling, eerst nog een onderzoek naar de hoogte van de beslagvrije voet ter bepaling van de aflossings-capaciteit dient te worden gedaan.
De Raad onderschrijft dit standpunt van appellant. Ook naar het oordeel van de Raad in de brief van 24 december 1998 niet gericht op enig definitief, zelfstandig rechtsgevolg, zodat deze niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende beslissing.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep ook in zoverre alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2002.