ECLI:NL:RBROT:2014:8174

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
ROT 12-4230 en ROT 13-685
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-overleggen van deugdelijke boekhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in de zaken tussen het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard en eiser, [Naam], te Rhoon, inzake de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering. De rechtbank behandelt de procedure die voortvloeit uit besluiten van verweerder, waarbij de bijstandsuitkering van eiser is opgeschort en later is ingetrokken wegens het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens en een deugdelijke boekhouding van zijn eenmanszaak. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bijstandsuitkering per 16 september 2011, omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank stelt vast dat eiser niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt, ondanks dat hij daartoe de gelegenheid had gekregen. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 11 februari 2011 tot 16 september 2011 niet in stand kan blijven, omdat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken voor de periode van 11 februari 2011 tot 24 maart 2011. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit I voor dat deel en bepaalt dat eiser recht heeft op bijstand naar de voor hem vastgestelde norm over de periode van 11 februari 2011 tot en met 24 maart 2011. Tevens wordt het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaard en vernietigd. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen primair besluit III voor de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 12/4230 en ROT 13/685

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2014 in de zaken tussen

[Naam], te Rhoon, eiser,
gemachtigde: mr. M. Wiersma,
en

het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard, verweerder,

gemachtigde: F. Deckers.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2011 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) met ingang van 16 september 2011 opgeschort.
Bij besluit van 26 oktober 2011 (primair besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 16 september 2011 beëindigd (lees: ingetrokken).
Tevens heeft verweerder bij besluit van diezelfde datum (primair besluit III) de bijstandsuitkering van eiser over de periode 11 februari 2011 tot 16 september 2011 ingetrokken en de ten onrechte betaalde bijstandsuitkering over die periode van in totaal € 5.050,- (netto) teruggevorderd.
Bij brief van 31 oktober 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit I.
Bij brieven van 18 november 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten II en III.
Bij besluit van 28 augustus 2012 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten II en III ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 september 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen bestreden besluit I (de procedure met nummer 12/4230).
Bij besluit van 18 december 2012 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 29 januari 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen bestreden besluit II (de procedure met nummer 13/685).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de procedure met nummer 12/4230 heeft plaatsgevonden op 15 april 2013. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder en eiser in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te zenden.
De rechtbank heeft de behandeling van de procedures met de nummers 12/4230 en 13/685 gevoegd.
Verweerder heeft bij brief van 14 juni 2013 stukken overgelegd. Eiser heeft bij brieven van 17 en 21 juni en 13 augustus 2013 gereageerd.
De rechtbank heeft - na daarvoor door partijen gegeven toestemming - aanleiding gezien om op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens de onderzoeken gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft eiser bij besluit van 24 maart 2011 een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 11 februari 2011 naar de norm voor een alleenstaande.
Bij brief van 23 augustus 2011 is eiser in het kader van een heronderzoek gevraagd een ‘heronderzoeksformulier WWB’ in te vullen en dit samen met al zijn bankafschriften van de laatste drie maanden uiterlijk 4 september 2011 te overleggen. Omdat de overgelegde bankafschriften vragen opriepen en afschriften van twee rekeningen ontbraken, heeft verweerder bij brief van 8 september 2011 eiser gevraagd voor 16 september 2011 inzage te geven in een deugdelijke boekhouding van [Naam] en alle bankafschriften vanaf 11 februari 2011, waarbij alle bij- en afschrijvingen zichtbaar moeten zijn. Bij beide brieven is eiser meegedeeld dat als hij het gevraagde niet overlegt, zijn bijstandsuitkering kan worden opgeschort.
Eiser heeft daarop van een bankrekening stukken overgelegd en overigens verweerder bij brief van 14 september 2011 meegedeeld dat hij de andere gevraagde informatie niet wil verstrekken, omdat hij meent dat verweerder ten onrechte stukken heeft opgevraagd en hij reeds volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan.
2. Bij primair besluit I heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn bijstandsuitkering per 16 september 2011 is opgeschort en heeft hem de gelegenheid geboden om binnen 14 dagen het verzuim te herstellen.
Bij primair besluit II heeft verweerder eisers bijstandsuitkering met ingang van 16 september 2011 ingetrokken, op de grond dat eiser het verzuim niet tijdig heeft hersteld en daardoor het recht op bijstandsuitkering niet kan worden vastgesteld.
Bij primair besluit III heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser over de periode 11 februari 2011 tot en met 15 september 2011 ingetrokken en de ten onrechte betaalde bijstandsuitkering over die periode van in totaal € 5.050,- (netto) teruggevorderd, omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet de gevraagde informatie te overleggen waardoor het recht op bijstandsuitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Bij bestreden besluit I heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard en heeft daarbij nog overwogen dat er geen dringende redenen zijn gebleken om van terugvordering af te zien.
Aan bestreden besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn bezwaar, omdat hij het daarmee beoogde doel, namelijk ongewijzigde voortzetting van zijn bijstandsuitkering, niet meer kan bereiken nu de bijstandsuitkering inmiddels is ingetrokken.
4. Eiser heeft zeer uitvoerige beroepsgronden ingediend. Kort en zakelijk weergegeven stelt hij dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden nu hij al hetgeen bij brief van 23 augustus 2011 was gevraagd heeft beantwoord en heeft overgelegd. Volgens eiser is in het bestreden besluit de schending van de inlichtingenplicht niet gemotiveerd, kon zijn recht op een bijstandsuitkering wel worden vastgesteld en treft hem geen verwijt. Voorts is eiser van mening dat verweerder hem vanaf het indienen van zijn bijstandsaanvraag onheus heeft bejegend, dat het heronderzoek oneigenlijk is gebruikt, dat verweerder niet bevoegd was om dit onderzoek uit te voeren, dat hij geen gelegenheid heeft gehad tegen de opschorting bezwaar te maken, dat hij ten onrechte niet is gehoord, dat de primaire besluiten onbevoegd zijn genomen en dat verweerder in strijd met artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest heeft gehandeld.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wwb doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Wwb - voor zover hier van belang - bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de voortzetting van de bijstand door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.
Artikel 54, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Op grond van het tweede lid doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Op grond van het derde lid, onder a, zoals luidend ten tijde van belang, kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In het vierde lid is bepaald dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals luidend ten tijde van belang, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Bestreden besluit I.
6.1.
Ten eerste is aan de orde de vraag of verweerder in redelijkheid met ingang van 16 september 2011 eisers bijstandsuitkering heeft kunnen intrekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Wwb.
6.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), zoals de uitspraak van 18 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012: BY6559), moet bij de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van artikel 54, vierde lid, van de Wwb bevoegd is het recht van een belanghebbende op bijstand in te trekken, worden beoordeeld of de belanghebbende verzuimd heeft binnen de hem daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de belanghebbende hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
6.3.
Voor de beoordeling van eisers recht op bijstand vanaf 16 september 2011 heeft verweerder het van belang mogen achten om te beschikken over de bij brief van 8 september 2011 gevraagde gegevens, nu uit de door eiser eerder overgelegde bankafschriften blijkt dat hij bedragen ontving of betaalde ten behoeve van zijn eenmanszaak [Naam], terwijl eiser dit niet aan verweerder had opgegeven. Ook blijkt daaruit dat eiser giften van zijn moeder ontving die hij niet had opgegeven.
6.4.
Bij primair besluit I is eiser een hersteltermijn van 14 dagen geboden. Het verzuim kon eiser herstellen door binnen die termijn de gevraagde gegevens te overleggen. Eiser heeft dat niet gedaan. Dit is verwijtbaar, nu niet blijkt dat hij niet tijdig over de gevraagde gegevens kon beschikken. Voorts was eiser bij het toekenningsbesluit van 24 maart 2011 er al op gewezen dat hij gegevens over inkomsten en geldgiften tijdig aan verweerder moest melden.
6.5.
Voor zover eiser betoogt dat de inkomsten uit zijn eenmanszaak eerst na afloop van het kalenderjaar konden worden vastgesteld, kan hem dit niet baten. Op grond van artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, verplicht van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep, naar de eisen van dat bedrijf of beroep, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend. Eiser had dus naar de toenmalige stand van zaken inzicht in zijn financiële bedrijfsvoering kunnen geven. Zo hij daartoe meer tijd nodig had, had hij verweerder om verlenging van de hersteltermijn kunnen vragen. Dat heeft hij niet gedaan.
6.6.
Voor zover eiser betoogt dat verweerder niet bevoegd was om het heronderzoek uit te voeren, kan dit niet slagen. Artikel 53a, tweede lid, van de Wwb, zoals luidend ten tijde van belang, bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Dit brengt met zich dat verweerder bevoegd was om in augustus 2011 onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. Het feit dat in maart 2011, na onderzoek, een bijstandsuitkering aan eiser is toegekend, doet aan deze bevoegdheid niet af. Van de kant van het college is op generlei wijze een ongeclausuleerde, ondubbelzinnige toezegging gedaan dat op later moment geen onderzoek meer zou plaatsvinden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Raad van 21 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6348). Overigens ziet de rechtbank in de stukken geen aanknopingspunten dat verweerder zijn onderzoeksbevoegdheid op oneigenlijke gronden zou hebben gebruikt.
In dit verband is voorts van belang dat op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Wwb het in eerste instantie aan verweerder, en niet aan eiser is, om vast te stellen welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.
Hoewel voorstelbaar is, nu bij de toekenning van bijstand door verweerder is onderkend dat eiser een “marginale zelfstandige” is, dat eiser vragen heeft over de prioriteitstelling door verweerder, kan dit aan de rechtmatigheid van verweerders onderzoek echter niet afdoen.
6.7.1.
Voor zover eiser betoogt dat hij weggelakte passages in zijn bankafschriften niet behoeft te openbaren daar hij recht heeft op privacy, slaagt dit niet. Verweerder was bevoegd tot controle van eisers recht op een bijstandsuitkering. Omdat uit de overgelegde bankafschriften bleek van betalingen in het verband van eisers eenmanszaak [Naam], had verweerder er een rechtmatig belang bij om eisers betalingsverkeer, zoals blijkend uit de bankafschriften, nader te onderzoeken. Daartoe mocht verweerder tot de afweging komen dat weggelakte passages in de bankafschriften aan een zorgvuldig onderzoek in de weg staan en dus overgelegd behoren te worden.
6.7.2.
Eisers beroepsgrond dat hij ten onrechte niet is gehoord, slaagt niet. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Bij brief van 21 februari 2012 is namens eiser aan verweerder meegedeeld dat eiser noch zijn gemachtigde aanwezig zullen zijn op de hoorzitting van 27 februari 2012. Op grond hiervan heeft verweerder mogen afzien van het horen van eiser.
6.7.3.
Eisers beroepsgrond dat de primaire besluiten onbevoegd door M. Dijkgraaf zijn genomen, slaagt niet. Uit de door verweerder bij brief van 14 juni 2013 overgelegde stukken blijkt dat voor besluiten als de onderhavige ondermandaat is verleend aan de 2e lijnsgeneralist. Blijkens de stukken in het dossier is M. Dijkgraaf als zodanig aangesteld.
6.7.4.
Eisers beroep op artikel 13 van het ESH kan niet slagen, nu deze bepaling niet een ieder kan verbinden in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, zodat er geen grond is om de Wwb in de door eiser bepleite zin buiten toepassing te laten. De rechtbank wijst in dat verband naar de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:120).
6.8.
Daar voldaan is aan het bepaalde in artikel 54, vierde lid, van de Wwb was verweerder bevoegd eisers recht op bijstand per 16 september 2011 in te trekken. De wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is niet onredelijk.
7.1.
Ten tweede is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid de bijstand over de periode van 11 februari 2011 tot 16 september 2011 heeft kunnen intrekken en terugvorderen op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb.
7.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bij brief van 8 september 2011 gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van eisers recht op bijstand. Eiser heeft, door deze gegevens niet aan verweerder te verstrekken, de in artikel 17 van de Wwb neergelegde inlichtingenplicht geschonden.
7.3.
Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (volledige) bijstand bestond (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 21 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6642).
7.4.
Door de schending van de inlichtingenplicht heeft verweerder niet kunnen vaststellen of eiser de beschikking had over middelen om geheel of gedeeltelijk te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Verweerder mocht daarom tot het oordeel komen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Voor zover eiser betoogt dat zijn recht op bijstand wel kon worden vastgesteld, nu uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat hij naast ontvangst van giften van zijn moeder ook betalingen aan haar heeft gedaan zodat slechts een zeer gering saldo resteert, slaagt dit niet. Uit de bankafschriften blijkt immers ook van betalingen en ontvangsten ten behoeve van [Naam], terwijl eiser de boekhouding daarvan niet heeft overgelegd en voorts blijken sommige transacties op de bankafschriften door eiser te zijn weggelakt. De rechtbank tekent hierbij aan dat eiser nog in beroep in staat is gesteld de gevraagde gegevens te overleggen. Eiser heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
7.5.
Gelet op hetgeen boven is overwogen was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb de bijstandsuitkering van eiser in te trekken.
7.6.
Verweerder heeft eisers bijstand ingetrokken vanaf 11 februari 2011, zijnde de ingangsdatum van eisers recht op bijstand. Dit recht is vastgesteld bij besluit van verweerder van 24 maart 2011. Aan dit besluit ligt een rapportage ten grondslag van eveneens 24 maart 2011, waarin onder meer melding wordt gemaakt van een zogenoemde intake op 22 februari 2011 en het feit dat eiser een “marginaal zelfstandige” is. Eiser heeft onweersproken gesteld dat aan dit besluit een onderzoek is voorafgegaan waarbij hij de nodige informatie heeft moeten verstrekken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat verweerder eisers recht op bijstand tot en met 24 maart 2011 reeds had beoordeeld en daarbij geen onregelmatigheden had aangetroffen die aan bijstandverlening in de weg stonden. Aan het heronderzoek liggen voorts geen aanwijzingen ten grondslag dat eiser bij zijn bijstandsaanvraag onjuiste informatie had verschaft. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder voor de periode van 11 februari 2011 tot en met 24 maart 2011 niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Voor de periode vanaf 25 maart 2011 heeft verweerder wel in redelijkheid kunnen komen tot intrekking van eisers bijstandsuitkering.
7.7.
Op grond van hetgeen onder 7.4. tot en met 7.6. is overwogen staat vast dat verweerder over de periode van 25 maart 2011 tot 16 september 2011 eiser onverschuldigd bijstand heeft betaald en dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb is voldaan, zodat verweerder eveneens bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 25 maart 2011 tot 16 september 2011.
7.8.
Van dringende redenen die verweerder hadden moeten nopen om af te zien van intrekking of terugvordering over de periode van 25 maart 2011 tot 16 september 2011, is de rechtbank niet gebleken. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb in afwijking van zijn beleid van intrekking en terugvordering had moeten afzien.
7.9.
Uit hetgeen boven is overwogen volgt dat bestreden besluit I, voor zover betreft de intrekking en de terugvordering over de periode van 11 februari 2011 tot en met 24 maart 2011, geen stand kan houden. Het beroep is gegrond wegens strijd van dit besluit met het bepaalde in de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb en bestreden besluit I komt voor vernietiging in aanmerking. Daar op grond van de rechtspraak van de Raad een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal de rechtbank voor de duidelijkheid bestreden besluit I in zoverre geheel vernietigen.
7.10.
In het kader van de vraag of finale beslechting van het geschil mogelijk is stelt de rechtbank vast dat bij gebreke van nadere gegevens het niet mogelijk is om gebruik te maken van de in artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb neergelegde bevoegdheid van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien, voor zover betreft het bedrag van de terugvordering over de periode van 25 maart 2011 tot 16 september 2011. Het nadere door verweerder te nemen besluit op bezwaar betreft nog slechts een financiële herrekening. Daar hierover geen nader geschil behoeft te worden verwacht zal de rechtbank volstaan met te bepalen dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Voor zover betreft de intrekking kan de rechtbank zelf in de zaak voorzien door, onder herroeping in zoverre van primair besluit III, te bepalen dat eisers bezwaar gegrond is en dat eiser recht heeft op een Wwb-uitkering naar de norm zoals die voor hem was vastgesteld over de periode van 11 februari 2011 tot en met 24 maart 2011.
9. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Bestreden besluit II.
10. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat inmiddels bestreden besluit I was genomen. De rechtbank verwijst naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 september 2010 (ECLI:NL:CRVB: 2010: BN7843). Nu ten tijde van bestreden besluit II het bestreden besluit I nog niet in rechte onaantastbaar was geworden, moet ervan worden uitgegaan dat eiser nog voldoende procesbelang had bij de beoordeling van het opschortingsbesluit. Bestreden besluit II rust daarom op een onjuiste grondslag. Nu op deze grondslag tevens is afgezien van het horen van eiser in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk zou zijn, kan bestreden besluit II ook om deze reden niet in stand blijven. Het beroep is gegrond en bestreden besluit II komt voor vernietiging in aanmerking.
11. Eiser heeft in beroep voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt over de opschorting van zijn recht op bijstand naar voren te brengen. De rechtbank zal daarom in het belang van een finale geschilbeslechting bezien of zij gebruik kan maken van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien.
12. Zoals boven is overwogen heeft verweerder op goede gronden aan eiser bij brief van 8 september 2011 om overlegging van gegevens verzocht ter beoordeling van het recht op bijstand. Vaststaat dat eiser een deel van deze gegevens niet tijdig heeft verstrekt.
Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wwb bevoegd was tot opschorting van het recht op bijstand vanaf 16 september 2011. Wat eiser heeft aangevoerd vormt, mede gelet op hetgeen boven is overwogen, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting gebruik heeft kunnen maken. Eisers bezwaar tegen primair besluit I moet daarom ongegrond worden geacht. De rechtbank kan dus in zoverre zelf in de zaak voorzien.
13. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
14. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.461,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het beroepschrift in de procedure met nummer 12/4230, en 1 punt voor het beroepschrift in de procedure met nummer 13/685, met wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt bestreden besluit I, voor zover betreft de intrekking van het recht op bijstandsuitkering over de periode van 11 februari 2011 tot en met 24 maart 2011 en voor zover betreft de terugvordering in zijn geheel;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit I, in zoverre eisers bezwaar gegrond wordt verklaard en dat, onder herroeping in zoverre van primair besluit III, eiser recht heeft op bijstand naar de voor hem vastgestelde norm over de periode van 11 februari 2011 tot en met 24 maart 2011;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen primair besluit III voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar ongegrond wordt verklaard;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt: € 42,- in de procedure met nummer 12/4230 en € 42,- in de procedure met nummer € 13/685, derhalve in totaal € 84,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.