In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarin werd meegedeeld dat hij teveel ontvangen bijstand moest terugbetalen. Het college had in een brief van 24 april 2012 aangegeven dat er een aflossingsbedrag resteerde en dat het tegoed aan vakantiegeld zou worden verrekend met het terug te betalen bedrag. Appellant maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar niet tegen de verrekening van het vakantiegeld.
De Raad oordeelde dat appellant, door geen bezwaar te maken tegen de verrekening, niet in zijn recht stond om hiertegen beroep in te stellen. De Raad stelde vast dat de brief van 24 april 2012 een besluit tot verrekening bevatte, dat zelfstandig voorwerp van bezwaar en beroep kon zijn. Appellant had in zijn bezwaarschrift enkel bezwaren tegen de terugvordering geformuleerd en niet tegen de verrekening. De Raad concludeerde dat het beroep van appellant tegen het besluit tot verrekening niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat hij niet tijdig bezwaar had gemaakt.
De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- en bepaalde dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- aan appellant moest vergoeden.