ECLI:NL:RBOVE:2021:1445

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
C/08/246104 / HA ZA 20-136
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in faillissement en de mogelijkheden tot disculpatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, staat de aansprakelijkheid van bestuurders van de failliete vennootschap 't Twentse Kozijnen Huis B.V. centraal. De curator, Erik Nijhoff, heeft de gedaagden, waaronder BK Holding B.V. en Murcia Holding B.V., aangesproken op grond van onbehoorlijk bestuur. De rechtbank onderzoekt of gedaagde sub 3, als bestuurder, zich kan disculperen voor het onbehoorlijk bestuur dat heeft geleid tot het faillissement. De rechtbank stelt dat een bestuurder zich kan disculperen indien hij kan aantonen dat hij geen ernstig verwijt treft en niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. De rechtbank komt tot de conclusie dat gedaagden sub 3 en sub 4 voldoende hebben gesteld voor hun disculpatieverweer, maar dat de eiser deze stellingen voldoende heeft betwist, wat leidt tot een bewijsopdracht. De rechtbank benadrukt dat de stelplicht en bewijslast voor het disculpatieverweer op de gedaagden rusten. De uitspraak bevat een gedetailleerde analyse van de relevante wetgeving, waaronder artikel 2:248 BW, en de rol van de interne taakverdeling binnen het bestuur. De rechtbank bepaalt dat de gedaagden moeten bewijzen dat er sprake was van een interne taakverdeling en dat zij zich mochten verlaten op de informatie die hen door andere bestuurders is verstrekt. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/246104 / HA ZA 20-136
Vonnis van 24 maart 2021
in de zaak van
ERIK NIJHOFF
in hoedanigheid van curator in het faillissement van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V.
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.J. Ligtenberg te Almelo,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BK HOLDING B.V.,
gevestigd te Almelo,
gedaagde,
niet verschenen,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MURCIA HOLDING B.V.,
gevestigd te Almelo,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Wagenaar te Enschede,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Wagenaar te Enschede.
Eiser wordt hierna aangeduid als curator, gedaagden worden hierna respectievelijk genoemd BK Holding, [gedaagde sub 2] , Murcia Holding en [gedaagde sub 4] , gezamenlijk worden zij als gedaagden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van de rechtbank van 10 juni 2020 en het daarin beschreven procesverloop tot dan toe;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • het verzoek voor een mondelinge behandeling namens Murcia Holding/ [gedaagde sub 4] ;
  • de via Skype gehouden mondelinge behandeling van 5 februari 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1. ’
t Twentse Kozijnen Huis B.V. (hierna: TKH) is op 21 mei 2013 opgericht. Vanaf 21 mei 2013 tot 7 september 2017 was BK Holding enig aandeelhouder en bestuurder van TKH. [gedaagde sub 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van BK Holding.
2.2.
Tussen TKH en [gedaagde sub 4] bestond met ingang van 1 juni 2017 een arbeidsverhouding op grond waarvan [gedaagde sub 4] in verband met zijn functie als “commercieel medewerker” maandelijks een bedrag van € 2.100,- bruto aan salaris zou ontvangen. De bedragen die [gedaagde sub 4] ontvangt komen niet overeen met de bedragen op zijn salarisspecificaties.
2.3.
Op 7 september 2017 heeft BK Holding een deel van de aandelen van TKH aan Murcia Holding verkocht. Vanaf 7 september 2017 is Murcia Holding mede-aandeelhouder van TKH en medebestuurder van TKH. [gedaagde sub 4] is enig aandeelhouder en bestuurder van Murcia Holding.
2.4.
Murcia Holding heeft zich op 24 juni 2019 laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van TKH.
2.5.
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, d.d. 8 januari 2020 is TKH in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. E. Nijhoff als curator.
2.6.
De curator heeft ter verzekering van verhaal van zijn vorderingen op gedaagden op 28 februari 2020 ten laste van gedaagden conservatoir verhaalsbeslag doen leggen onder derden en op roerende en onroerende zaken.
2.7.
De enige jaarrekening van TKH betreft het jaar 2015. Voor het overige zijn er geen jaarrekeningen opgesteld.
2.8.
Er is geen administratie bijgehouden over de uitgaande en binnenkomende geldstromen bij TKH. In de maanden januari 2019 tot en met april 2019 vonden onder meer de volgende transacties plaats:
BK Holding ontvangt op haar rekening [rekeningnummer] voor in totaal € 53.421,90 aan betalingen ter zake de verkoop van kunststof producten;
[gedaagde sub 2] ontvangt op zijn privérekening [rekeningnummer] voor een bedrag van € 60.075,- aan betalingen ter zake de verkoop van kunststof producten;
[gedaagde sub 4] ontvangt van [A] op zijn privérekening [rekeningnummer] voor een bedrag van € 5.100,- aan betalingen ter zake de verkoop van kunststof producten;
BK Holding maakt een bedrag van in totaal € 43.975,- over op de privérekening van [gedaagde sub 2] ;
[gedaagde sub 2] maakt een bedrag van€ 20.200,- over op de rekening van TKH;
[gedaagde sub 2] neemt € 33.400,- contant op van zijn privérekening en € 2.750,- van BK Holding;
Van de rekening van TKH [rekeningnummer] wordt een bedrag van € 26.150,- contant opgenomen;
TKH maakt een bedrag van € 5.010,- over op de privérekening van [gedaagde sub 2] ;
TKH maakt een bedrag van € 6.750,- over op de privérekening van [gedaagde sub 4] ;
2.9.
Op 22 juni 2016 is een bedrag van € 5.000,- voor bestellingen van de familie [D] ontvangen op de privé rekening van [gedaagde sub 2] .
2.10.
Bij e-mail d.d. 22 januari 2020 meldt mevrouw [B] zich bij de curator. Mevrouw [B] heeft bij TKH voor de plaatsing van kunststof kozijnen een bedrag van € 6.750,- betaald. Blijkens het betalingsbewijs is het bedrag van € 6.750,- op
16 augustus 2019 overgemaakt op de privérekening van [gedaagde sub 2] .
2.11.
De heer [C] heeft op 1 juni 2019 een bedrag van € 2.500,- overgemaakt op de privérekening van [gedaagde sub 2] met als omschrijving "t.a.v. Twentse kozijnen aanbetaling".
2.12.
Op 28 mei 2019 wordt door de familie [E] op de privérekening [gedaagde sub 4] een bedrag van € 1.900,- betaald met de omschrijving "schroten".
2.13.
Op 20 juni 2019 stuurt mevrouw [F] een whatsapp bericht aan zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 4] dat zij de ontvangen factuur niet zal voldoen, onder meer omdat de factuur blijkbaar betaald moet worden aan Murcia Holding BV.
2.14.
Mevrouw [G] geeft in haar schriftelijke verklaring van 16 april 2020 onder meer het volgende aan:
“Van mei 2018 tot en met juni 2019 ben ik werkzaam geweest bij het 't Twentse Kozijnen Huis in de functie van secretaresse. Ik ben aangenomen door de heer [gedaagde sub 2] en heb het gesprek alleen met hem gevoerd. Hij heeft mij op dat moment niet verteld dat er nog een eigenaar was namelijk de heer [gedaagde sub 4] . Ik kwam hier later pas achter omdat de heer [gedaagde sub 4] mij dit zelf had gezegd. Ik vond het vreemd dat de heer [gedaagde sub 2] mij niet hierover had ingelicht.
Mijn werkzaamheden bestonden uit het verzorgen van het bedrijf, telefoontjes aannemen, afspraken inplannen en klanten ontvangen. Het kwam regelmatig voor dat ik boze klanten aan de telefoon had, die aangaven dat er niet aan de afspraken werd gehouden. Kozijnen kwam niet binnen op de afgesproken datum. Ik had de heer [gedaagde sub 2] hiermee geconfronteerd en meerdere malen aangegeven dat er meerdere klanten zijn die hetzelfde probleem hebben. De heer [gedaagde sub 2] gaf mij nadrukkelijk aan dat ik dit absoluut niet
mocht doorgeven aan de heer [gedaagde sub 4] . Dit soort klanten mocht ik alleen aan hem ( [gedaagde sub 2] ) doorgeven. Het kwam dus wel eens voor dat ik niet aan de heer [gedaagde sub 4] mocht doorgeven dat de heer [gedaagde sub 2] een afspraak had met een klant.
Na een tijdje daar werkzaam te zijn, kwam de heer [gedaagde sub 4] met het idee om mij meer taken te geven, zodat de administratie en financiën meer op orde zouden zijn en er meer overzicht zou komen op dit gebied. Echter, tot mijn verbazing was de heer [gedaagde sub 2] het hier niet mee eens, terwijl hij mij altijd aangaf dat ik mijn werk goed uitvoerde en dat ik meer kon dan wat ik al deed. Het komt er op neer dat hij op dit gebied niks uit handen wou geven. Alleen hij mocht inzage hebben op de administratie/boekhouding en financiën. De heer [gedaagde sub 4] en ik mochten geen inzage hebben hierin.
In juni 2019, op een vrijdagmiddag, kwam een klant de showroom binnenlopen. (…) Terwijl de heer [gedaagde sub 4] er alles aan probeerde te doen om deze klant te begrijpen en haar te helpen, liet de heer [gedaagde sub 2] niks van zichzelf horen. Deze boze klant was haar vertrouwen in ons bedrijf kwijt en wou haar geld terug. Ik heb gezien hoe de heer [gedaagde sub 4] heeft geprobeerd deze vrouw te helpen, en hoeveel moeite hij heeft gedaan om verhaal te halen bij de heer [gedaagde sub 2] zodat ze deze klant toch op een correcte manier konden helpen. Samen met de heer [gedaagde sub 4] hebben wij er alles aangedaan om antwoorden te halen bij de heer [gedaagde sub 2] , maar helaas werkte hij niet mee. (…)De heer [gedaagde sub 4] liet het er niet bij zitten en heeft meerdere keren contact gezocht met de heer [gedaagde sub 2] om dit alles recht te trekken en de klanten verder te helpen. De heer [gedaagde sub 2] gaf geen gehoor op zijn telefoontjes, reageerde niet op mail en heeft uiteindelijk niks meer van zichzelf laten horen.”
2.15.
Op 4 februari 2019 is door MB fenster und turen GmbH de volgende kwitantie afgegeven:
2.16.
Op 24 april 2019 is door MB fenstur und turen GMBH de volgende kwitantie afgegeven:
2.17.
In een Whatsappbericht van [gedaagde sub 2] aan [gedaagde sub 4] van 11 juni 2019 staat onder meer het volgende vermeld:
“Hey [gedaagde sub 4] (…) Probleem wat ik heb is gewoon dat ik niet eerlijk bent geweest. Ik heb mezelf in een situatie gebracht waar ik gewoon niet uit kom. (…) Ik wil gewoon zo niet verder leven. (…) Ik wil zo geen bedrijf runnen. Wil je best helpen met verkoop enz maar wil geen verantwoording met zn 2e meer. Je mag van mij alles hebben. (…) Als je dat niet wilt moet de stekker er maar uit en ieder zn eigen weg ingaan. (…) Ik durf je gewoon niet eens onder ogen te zien. Ik neem alle schuld op mij. En ik wil je echt helpen. (…) Ik ben bezig om een oplossing te vinden kwa financieel.
Sorry
Gr [gedaagde sub 2] ”
2.18.
Op 31 maart 2020 is door [H] een schriftelijke verklaring afgelegd, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Vanaf 2013 tot recentelijk zijn wij verhuurder geweest van het Twentse Kozijnenhuis. Eerst
een kleiner kantoor aan de Twentepoort Oost en later de Showroom aan de Windmolen 12a
beide te [woonplaats] .
In de tijd dat wij verhuurder waren hebben wij alleen veelvuldig contact gehad met de heer
[gedaagde sub 2] . Al snel na de verhuizing naar de Windmolen 12a kwamen er problemen met
huurbetalingen. Huur werd onregelmatig en later betaald na vele aanmaningen. Later
werden er vaak toezeggingen gedaan door de heer [gedaagde sub 2] die niet nagekomen werden.
Dit werd steeds erger en erger. Meneer [gedaagde sub 2] maakte er een sport van ons aan het
lijntje te houden en te liegen over betalingen die gedaan zouden zijn/worden. Tot het
onhoudbaar werd en wij via de rechtbank een uitzettingsprocedure en privé aansprakelijkheid opgestart hebben alleen tegen [gedaagde sub 2] .
Wij hebben begrepen dat [gedaagde sub 2] via andere banknummers opdrachten/aanbetalingen
aannam en hiermee geld onttrok aan de zaak en tevens de mede eigenaar benadeelde.
Wij hebben nooit contact gehad met de heer [gedaagde sub 4] over huurbetalingen, alleen
met de heer [gedaagde sub 2] . Hierover zijn honderden apps gestuurd over en weer.
[gedaagde sub 2] heeft nooit verteld dat er een medevennoot was. Pas op het allerlaatst, vlak voor
de opstart uitzettingsprocedure, is de heer [gedaagde sub 4] met [gedaagde sub 2] meegekomen naar mijn
kantoor om met mij kennis te maken en een deel achterstand huur uit eigen zak te betalen,
[gedaagde sub 4] vertelde later [gedaagde sub 2] niet meer te vertrouwen en wilde weten hoeveel aan huur
Twents Kozijnenhuis/ [gedaagde sub 2] precies achter stond. [gedaagde sub 2] schermde altijd de
contacten met mij af voor [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 4] had geen idee over de forse huurachterstand,
aangezien [gedaagde sub 2] slechts leugens verkondigde.
Ik heb na de eerste kennismaking met [gedaagde sub 4] afgesproken om zijn verhaal aan te horen.
Voor mij is helder dat [gedaagde sub 4] op goed vertrouwen een bedrag betaald heeft voor een
aandeel van de zaak. Voor zover mij bekend was de heer [gedaagde sub 4] nooit betrokken bij de
boekhouding. [gedaagde sub 2] schermde [gedaagde sub 4] zo veel mogelijk af van klanten om zo de
aanbetalingen op kozijnen achterover te drukken. Ook een reden om geen goede
administratie te voeren voor [gedaagde sub 2] .”
2.19.
Door [I] is op 25 mei 2020 de volgende schriftelijke verklaring afgelegd:
“geacht.
Hierbij stuur ik een verklaring omtrend de vreemde gang van zaken bij het bestellen en plaatsen van mijn garagedeuren door Het Kozijnhuis te Almelo .
begin 2019 heb ik bij
[gedaagde sub 2] mijn deuren destijds besteld en ik zou hiervoor een aanbetaling moeten doen , op zich niet vreemd maar met de vraag om dit kontant te doen begon ik enigszins een rare smaak te krijgen , dit werd bevestigd toen ik de aanbetaling deed op een zaterdag ochtend in de showroom van Het Kozijnhuis .
Er werd letterlijk tegen mij gezegd door [gedaagde sub 2] dat ik absuut niks tegen [gedaagde sub 4] over de aanbetaling moest zeggen en dat het restant bedrag bij plaatsing ook via
[gedaagde sub 2] moest gaan .
Ik hoop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben .
Hoogachtend [I] ”.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert – samengevat – om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
1. gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan de failliete boedel van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V. respectievelijk de curator van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V. te betalen het boedeltekort, zijnde de schulden van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V., voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V. kunnen worden voldaan, zoals deze zal zijn na het houden van de verificatievergadering, te vermeerderen met de faillissementskosten in het faillissement van ’t Twentse Kozijnenhuis B.V.;
Subsidiair
1. gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan de failliete boedel van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V. respectievelijk de curator van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V. te betalen de schade op grond van artikel 2:9 BW e.v. nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
Primair en subsidiair:
2. gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan de failliete boedel van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V. respectievelijk de curator van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V. te betalen de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het hiervoor onder 1 bedoelde bedrag, te rekenen van de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan de failliete boedel van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V. respectievelijk de curator van ’t Twentse Kozijnen Huis B.V. te betalen een bedrag van EUR 290.000,- bij wege van voorschot;
4. gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf de dag van uitspraak, tot aan de dag der algehele voldoening;
5. gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen;
6. gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de nakosten.
3.2.
Murcia Holding en [gedaagde sub 4] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verstek en vonnis op tegenspraak

4.1.
Zoals bij tussenvonnis van 10 juni 2020 is overwogen, zal tegen BK Holding en [gedaagde sub 2] verstek worden verleend. Nu door Murcia Holding en [gedaagde sub 4] is voort geprocedeerd, wordt in deze zaak op grond van artikel 140 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tussen partijen één vonnis gewezen, dat als vonnis op tegenspraak tussen alle partijen wordt beschouwd.
4.2.
Ten opzichte van BK Holding en [gedaagde sub 2] geldt dat de vordering wordt toegewezen, tenzij deze de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voortkomt. Door de wel verschenen Murcia Holding en [gedaagde sub 4] aangevoerde verweren werken niet in het voordeel van BK Holding en [gedaagde sub 2] , tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Die situatie doet zich hier niet voor, zowel ten aanzien van het primair als het subsidiair gevorderde. Toewijzing van de vorderingen jegens BK Holding en [gedaagde sub 2] enerzijds en een eventuele (gedeeltelijke) afwijzing van de vorderingen jegens Murcia Holding en [gedaagde sub 4] anderzijds zou niet leiden tot een tegenstrijdig vonnis. Er is geen sprake van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. [1]
Het oordeel van de rechtbank
Het juridisch kader
Inleiding
4.2.
Voor de aansprakelijkheid voor Murcia Holding en [gedaagde sub 4] ten aanzien van het boedeltekort, is op de eerste plaats artikel 2:248 BW van belang. Voor de uitleg van deze bepaling zijn – naast de tekst van de wet – ook de ontwikkelingen in het kader van de wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur van belang. De rechtbank zal deze ontwikkelingen in het navolgende bespreken, waarna zij in de conclusie tot een nadere concretisering van het toe te passen criterium zal komen.
De wetgeving, wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur
4.3.
Artikel 2:248 BW luidt:
1 In geval van faillissement van de vennootschap is iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
2 Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 10 of 394, heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Hetzelfde geldt indien de vennootschap volledig aansprakelijk vennoot is van een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap en niet voldaan is aan de verplichtingen uit artikel 15i van Boek 3. Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen.
3 Niet aansprakelijk is de bestuurder die bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden.
4 De rechter kan het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. De rechter kan voorts het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaats vond.
4.4.
Bij kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 leden 1 en 2 BW gaat het om de taakvervulling door het bestuur van de vennootschap. [2] Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat een bestuurder moet instaan voor zijn kwaliteiten als zodanig en dat elke bestuurder,
ongeacht de interne taakverdeling binnen het bestuur en zijn plaats daarin, ten aanzien van het financieel beleid en de preventie van onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur een gelijke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid heeft. [3] Het stond de wetgever daarbij (oorspronkelijk) voor ogen dat de schuldeisers in geval van faillissement niet zou moeten worden tegengeworpen dat volgens de interne taakverdeling slechts één bestuurder zich met het financieel beleid heeft bemoeid en dat de anderen zich met diens slechte beheer niet hebben ingelaten. [4] Wel moest (ook bij een schending van de administratie- en boekhoudingsplicht) de mogelijkheid bestaan voor individuele bestuurders om zich te disculperen. Blijkens de wetsgeschiedenis lag de drempel daarvoor evenwel hoog. In de Memorie van Toelichting werd hierover opgemerkt:
“Indien de bestuurstaak is veronachtzaamd, is in beginsel ieder der bestuurders daarvoor aansprakelijk. De bestuurstaak behoort tot ieders werkkring. Een individuele bestuurder kan echter een reden hebben om zich van de aansprakelijkheid te bevrijden, bij voorbeeld wanneer hij kan aantonen dat hij zich heeft verzet tegen het beleid, doch door de andere bestuurders is overstemd.” [5]
4.5.
In de rechtspraak is verder aangenomen dat bij het niet voldoen aan de boekhoud- en administratieplicht als bedoeld in het tweede lid van artikel 2:248 BW,
1. zonder meer als vaststaand moet worden aangenomen dat ieder der bestuurders zijn taak ook voor het overige kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en;
2. behoudens tegenbewijs door de aangesproken bestuurder voor aannemelijk moet worden gehouden dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [6] Een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW bracht verder mee dat voor het ontzenuwen van dit vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [7]
4.6.
In de literatuur is naar aanleiding van deze rechtspraak voorts gesteld dat disculpatie bij een schending van de boekhoud- en administratieplicht niet mogelijk is. [8] Die conclusie is door andere auteurs evenwel bestreden. [9] Ook de rechtbank gaat in het navolgende ervan uit dat disculpatie (ook) bij de schending van de boekhoud- en administratieplicht mogelijk moet zijn. Een andere uitleg zou in strijd zijn met zowel de tekst van artikel 2:248 BW als de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis. Bovendien wordt ook in de (lagere) rechtspraak disculpatie bij een schending van de boekhoud- en administratieplicht niet uitgesloten. [10]
4.7.
Voornoemde wetsgeschiedenis en jurisprudentie – en dus een wetshistorische uitleg – wijzen er derhalve op dat een onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, waaronder een schending van de boekhoud- en administratieplicht of ander financieel wanbestuur dat aan het faillissement ten grondslag heeft gelegen, in principe met zich brengt dat
iederebestuurder voor het faillissementstekort verantwoordelijk is en dat disculpatie slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk is, bijvoorbeeld als de bestuurder kan aantonen dat hij (vergeefs) heeft getracht maatregelen te nemen. Daarbij kan tevens uit deze wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het financiële beleid een
gezamenlijkeverantwoordelijkheid is, zodat niet zou kunnen worden gesteld dat de onbekendheid met het financiële beleid (bijvoorbeeld door een gestelde interne taakverdeling) tot disculpatie kan leiden.
4.8.
Evenwel volgt uit de wetsgeschiedenis eveneens dat het bepaalde in artikel 2:248 BW op dezelfde leest is geschoeid als artikel 2:9 BW, waarin de interne bestuurdersaansprakelijkheid voor rechtspersonen is geregeld, in die zin dat het de wetgever voor ogen stond dat voor de invulling van het begrip “onbehoorlijke taakvervulling” en voor wat betreft de disculpatiemogelijkheden aansluiting moest worden gezocht bij het bepaalde in artikel 2:8 BW (oud, thans 2:9 BW). [11] Er was daarom geen reden om voor wat betreft de rechtsgrond van die aansprakelijkheid onderscheid te maken tussen situaties in en buiten faillissement. [12] Derhalve is de rechtbank van oordeel dat voor wat betreft de mogelijkheden tot disculpatie tevens moet worden gekeken naar (de ontwikkelingen in het kader van) artikel 2:9 BW. De rechtbank zal in het navolgende derhalve ook (de ontwikkelingen in het kader van) artikel 2:9 BW in haar beoordeling betrekken.
4.9.
In het kader van de invoering van het huidige artikel 2:9 BW heeft de wetgever overwogen dat de interne taakverdeling binnen het bestuur een rol kan spelen bij de disculpatiemogelijkheden:
“Verantwoordelijkheid is de opmaat voor de regeling van de aansprakelijkheid. Het beginsel van collectief bestuur leidt ertoe dat alle bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor onbehoorlijk bestuur, ook als een kwestie tot de taak van een bepaalde bestuurder behoorde. Er bestaat wel de mogelijkheid tot individuele disculpatie. Disculpatie is mogelijk wanneer een bestuurder – mede gelet op de taakverdeling – geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij daarnaast niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Wanneer een bestuurder waarneemt dat een mede-bestuurder zijn taken niet goed vervult en daardoor onbehoorlijk bestuur dreigt, zal die bestuurder moeten ingrijpen om beroep te kunnen blijven doen op de disculpatiegrond, ook wanneer de desbetreffende taak slechts aan de mede-bestuurder is toebedeeld.” [13]
Daarbij is in de Memorie van Antwoord tijdens het wetgevingsproces in de Eerste Kamer nog overwogen dat zelfs als bestuurders
hetzelfdetakenpakket hebben, disculpatie voor de medebestuurder niet onmogelijk is, zolang hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij voorts kan verantwoorden waarom hij geen maatregelen heeft getroffen om het onbehoorlijke bestuur af te wenden. [14]
4.10.
In de (lagere) rechtspraak is eveneens aangenomen dat de taakverdeling van het bestuur een rol kan spelen bij de disculpatiemogelijkheden van een individuele bestuurder ten aanzien van de algemene bestuurstaken. [15] Uit de rechtspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan worden afgeleid dat bestuurders dan wel moeten toezien op de taakvervulling van de overige bestuurders en in dat kader maatregelen moeten treffen om die toezichthoudende taak uit te voeren. Hoe zij hieraan invulling hebben gegeven moet concreet worden onderbouwd. [16]
4.11.
Voor de vraag hoe concreet dat toezicht dan moet zijn, kan aansluiting worden gezocht bij het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2014, waarin werd geoordeeld dat een bestuurder – kortgezegd – niet aansprakelijk was voor het (wan)beleid van de rechtspersoon, omdat 1) gesteld noch gebleken was dat de wanpresterende bestuurder over zijn taak zodanige informatie aan zijn medebestuurder(s) had verschaft dat deze zich daarover zelfstandig een oordeel konden vormen, 2) deze bestuurder bovendien onjuiste informatie aan zijn medebestuurders verschafte, 3) er geen aanleiding was om zelfstandig onderzoek te doen en 4) er ook geen grondslag is om te vereisen dat de medebestuurders zich hoe dan ook niet mochten verlaten op door de bestuurder gegeven informatie, omdat zulks juist geen recht zou doen aan de taakverdeling. [17] Voorts spelen ook de ervaring en achtergrond van de medebestuurder een rol bij de vraag in hoeverre hij mocht afgaan op de informatie die hem door een andere bestuurder over diens taakvervulling werd verstrekt. [18]
4.12.
Tot slot is ook in de literatuur het standpunt verdedigd dat de interne taakverdeling een rol zou moeten kunnen spelen bij de disculpatiemogelijkheden, waarbij bestuurders moeten kunnen afgaan op de informatie die hen door medebestuurders over diens taken wordt verstrekt. [19]
Conclusie – het toe te passen criterium
4.13.
De rechtbank is – gelet op het voorgaande – van oordeel dat wanneer er sprake is van een schending van de administratieplicht als bedoeld in artikel 2:248 lid 2 jo 2:10 BW onweerlegbaar komt vast te staan dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur. In dat geval wordt tevens vermoed dat het onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. De aangesproken bestuurder kan dit vermoeden ontkrachten door aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Het financiële beleid behoort verder tot de algemene bestuurstaken.
4.14.
Individuele bestuurders kunnen zich verder disculperen. Uit de hiervoor genoemde ontwikkelingen in de wetsgeschiedenis ten aanzien van artikel 2:9 BW volgt dat een
wetsystematische en teleologische uitleg van het bepaalde in artikel 2:248 BW voor wat betreft de disculpatiemogelijkheden met zich brengt dat een individuele bestuurder zich kan disculperen indien 1) die bestuurder – mede gelet op de taakverdeling – geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van het onbehoorlijke bestuur en hij 2) daarnaast niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden, waarbij mede wordt vereist dat medebestuurders toezicht uitoefenen op elkaar. Bij de vraag of een medebestuurder voldoende maatregelen heeft getroffen om toezicht te houden op de wanpresterende bestuurder speelt dan verder een rol dat de medebestuurder in beginsel mag afgaan op de informatie die hem door de andere bestuurder tot wiens takenpakket de informatie behoort, is verstrekt, mits die informatie geen aanleiding geeft om zelfstandig onderzoek uit te voeren en die aanleiding er ook anderszins niet is. Bij het voorgaande spelen de achtergrond en ervaring van de medebestuurder (in casu de financiële kennis) tevens een rol bij de vraag of hij zich kan disculperen.
4.15.
Aangezien de disculpatiemogelijkheid van artikel 2:248 BW in de wetssystematiek van die bepaling verder als een uitzondering geldt op de hoofdregel dat in beginsel iedere bestuurder (collegiaal) voor het onbehoorlijk bestuur, waaronder financieel (wan)beleid, aansprakelijk is, [20] rusten de stelplicht en bewijslast voor feiten die tot de mogelijkheid van disculpatie kunnen leiden op degene die dit disculpatieverweer (als een bevrijdend verweer) voert. [21]
4.16.
Voorts overweegt de rechtbank dat de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] als indirect bestuurder, afhangt van de aansprakelijkheid van Murcia Holding als bestuurder van TKH. In het geval Murcia Holding als bestuurder zich niet kan disculperen voor het onbehoorlijke bestuur van TKH, is [gedaagde sub 4] ingevolge artikel 2:11 BW als bestuurder van Murcia Holding eveneens aansprakelijk. In het navolgende zullen Murcia Holding en [gedaagde sub 4] dan ook gezamenlijk [gedaagde sub 4] genoemd worden.
Toepassing op de onderhavige zaak
Is er sprake van onbehoorlijk bestuur?
4.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen boekhouding is bijgehouden over andere jaren dan 2015. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat (in ieder geval)
BK Holding/ [gedaagde sub 2] grote bedragen heeft onttrokken aan TKH. Hiermee staat vast dat er sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur.
Is het onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak geweest van het faillissement?
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde sub 4] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om het vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement te weerleggen. Hoewel [gedaagde sub 4] stelt dat de schending van de administratieplicht geen belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement, maar dat de oorzaak is gelegen in de financiële onttrekkingen, c.q. het financiële wanbeleid door BK Holding/ [gedaagde sub 2] , miskent [gedaagde sub 4] dat daarmee geen afbreuk kan worden gedaan aan het rechtsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW. Immers, het financieel wanbeleid van een bestuurder brengt – gelet op voornoemd juridisch kader – (eveneens) onbehoorlijke taakvervulling van het gehele bestuur met zich, zodat (ook) in geval het financieel wanbeleid tot het faillissement heeft geleid, ervan moet worden uitgegaan dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Bovendien ligt dit financieel wanbeleid c.q. de onttrekkingen weer (mede) ten grondslag aan de gebrekkige administratie, nu onder meer de onttrekkingen blijkens de stellingen van de curator buiten de boeken zijn gehouden, zodat ook in zoverre het rechtsvermoeden dat de schending van de administratieplicht een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement, niet is ontzenuwd. Gelet hierop is dus enkel nog de vraag aan de orde of [gedaagde sub 4] zich desondanks als bestuurder kan disculperen.
Kan [gedaagde sub 4] zich disculperen?
Standpunt [gedaagde sub 4]
4.19.
stelt dat hem geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Hij betrekt daarbij in het bijzonder dat de financiële onttrekkingen werden gepleegd door BK Holding/ [gedaagde sub 2] . BK Holding was blijkens de (interne) taakverdeling verantwoordelijk voor de administratie en het aangaan van verbintenissen, [gedaagde sub 4] hield zich bezig met de planning en het monteren van kozijnen. Weliswaar werd zijn salaris daarbij irregulier en (deels) via de privérekening van [gedaagde sub 2] betaald, maar bij navraag werd [gedaagde sub 4] naar eigen zeggen steeds gerust gesteld. [gedaagde sub 4] kwam er pas in 2019 achter dat BK Holding/ [gedaagde sub 2] bedragen onttrok aan TKH en (pas toen) begon hij fraude te vermoeden. Hij heeft toen direct maatregelen geprobeerd te nemen, waaronder het in juli en augustus bijeenroepen van een buitengewone vergadering, maar hier werd door BK Holding/ [gedaagde sub 2] geen gehoor aan gegeven. [gedaagde sub 4] heeft zich destijds tevens als bestuurder laten uitschrijven en heeft de boekhouder gecontacteerd. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst [gedaagde sub 4] onder meer naar een verklaring van mevrouw [G] , het Whatsappbericht van [gedaagde sub 2] , de verklaring van [H] en de verklaring van [I] . Betalingen die aan [gedaagde sub 4] zijn verricht zagen op (achterstallige) salarisbetalingen en declaraties voor betaalde materialen. De contante opnames waar de curator op wijst zijn aangewend voor betalingen aan MB fenster und turen GmbH. De betalingen die zijn verricht door de familie [A] en [E] hebben (in 2019) plaatsgevonden op instructie van BK Holding/ [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 4] heeft er vervolgens – via zijn nieuwe onderneming – voor gezorgd dat de opdracht van de familie [E] alsnog werd afgerond.
4.20.
Wanneer wordt gekeken naar het totaalbedrag dat [gedaagde sub 4] over 2017-2019 heeft ontvangen ten opzichte van wat hij aan salarisbetalingen had moeten krijgen, is er bovendien te weinig aan hem uitbetaald. In zoverre kan er – zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde sub 4] – dan ook geen sprake zijn van onttrekkingen door [gedaagde sub 4] .
Standpunt curator
4.21.
Deze stellingen worden door de curator evenwel betwist. De curator wijst erop dat volgens [gedaagde sub 2] [gedaagde sub 4] betrokken was bij het financieel beleid van de onderneming. Verder wijst de curator erop dat er aan [gedaagde sub 4] enkele betalingen op de privérekening hebben plaatsgevonden. Bovendien werden aan hem (loon)betalingen verricht vanaf de privérekening van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] ontving betalingen op zijn eigen privérekeningen. Bovendien heeft [gedaagde sub 4] samen met [gedaagde sub 2] grote contante opnames gedaan.
Het oordeel van de rechtbank – de bewijsopdracht
4.22.
[gedaagde sub 4] heeft naar het oordeel van de rechtbank enerzijds voldoende gesteld dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur en hij heeft anderzijds voldoende onderbouwd niet nalatig te zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.23.
Gelet op het eerdergenoemde juridisch kader mag [gedaagde sub 4] zich in beginsel bij een (interne) taakverdeling verlaten op de informatie die aan hem wordt verstrekt door de bestuurder tot wie de betreffende taak behoort. Dit betekent dat [gedaagde sub 4] , in het geval er daadwerkelijk sprake was van een interne taakverdeling voor wat betreft de (financiële) administratie – zoals [gedaagde sub 4] stelt –, zich mocht verlaten op de informatie die hem hierover door BK Holding/ [gedaagde sub 2] werd verstrekt. Daarbij geldt wel dat die informatie geen aanleiding moest geven om zelfstandig onderzoek uit te voeren, en die aanleiding er ook anderszins niet mocht zijn.
4.24.
In dat verband is door [gedaagde sub 4] enerzijds voldoende onderbouwd gesteld dat er sprake was van een taakverdeling binnen het bestuur, waarbij BK Holding de administratietaken op zich nam. Dat [gedaagde sub 4] daarbij (deels) via de privérekening van BK Holding/ [gedaagde sub 2] werd betaald en dat de salarisbetalingen onregelmatig plaatsvonden, hadden op zichzelf genomen weliswaar aanleiding moeten geven om bij BK Holding/ [gedaagde sub 2] te informeren, maar [gedaagde sub 4] heeft gesteld dit ook te hebben gedaan en stelt in dat verband steeds “gerust te zijn gesteld”. Bovendien heeft [gedaagde sub 4] gesteld dat salarisbetalingen (uiteindelijk) wel plaatsvonden, zij het soms onder de omschrijving “onkostenvergoeding”.
4.25.
Verder kunnen de betalingen aan [A] en [E] , mits komt vast te staan dat deze onder instructie van [gedaagde sub 2] hebben plaatsgevonden en voor zover deze instructies geen aanleiding gaven om zelfstandig onderzoek uit te voeren, geen ernstig verwijtbaar handelen van [gedaagde sub 4] opleveren, nu in dat geval de gedraging (hoofdzakelijk) moet worden toegerekend aan [gedaagde sub 2] en temeer nu [gedaagde sub 4] heeft onderbouwd de betaling ten aanzien van [E] (vervolgens) alsnog te hebben aangewend voor diens bestelling. In dat geval kan evenmin worden gesteld dat [gedaagde sub 4] onvoldoende maatregelen heeft getroffen.
4.26.
Gelet op de voornoemde (gemotiveerde) betwisting van de curator, zijn deze door [gedaagde sub 4] aangedragen feiten en omstandigheden, die op zichzelf (dus) een beroep op disculpatie rechtvaardigen, thans echter nog niet bewezen. Het ligt op de weg van [gedaagde sub 4] om deze feiten en omstandigheden aan te tonen, alvorens hij een geslaagd beroep op disculpatie kan doen
4.27.
Aldus zal [gedaagde sub 4] 1) moeten bewijzen dat er sprake was van een (interne) taakverdeling waarbij de financiële administratie, de boekhouding daaronder begrepen, tot de verantwoordelijkheden van BK Holding/ [gedaagde sub 2] behoorde en zal hij 2) moeten bewijzen dat aan hem in dat kader informatie is verstrekt, ook nadat hij – irreguliere – (salaris)betalingen ontving vanaf verschillende rekeningen, die zodanig is geweest dat er voor hem geen aanleiding was om zelfstandig onderzoek uit te voeren. Verder zal [gedaagde sub 4] 3) moeten bewijzen dat de betalingen van klanten [A] en [E] die aan hem zijn gedaan, hebben plaatsgevonden op instructie van BK Holding/ [gedaagde sub 2] en zal hij tevens moeten bewijzen dat deze instructie bij hem geen aanleiding hoefde te geven om nader (zelfstandig) onderzoek te verrichten.
Het oordeel van de rechtbank – overige overwegingen
4.28.
Indien verder wordt aangetoond dat er daadwerkelijk sprake was van een interne taakverdeling, waarbij de financiële administratie voor de verantwoordelijkheid van BK Holding/ [gedaagde sub 2] kwam, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 4] zich bij aanvang van zijn bestuurstaken in beginsel mocht verlaten op het beeld dat van die onderneming (bestaande uit de bij aanvang overgelegde balans) door BK Holding/ [gedaagde sub 2] werd geschetst.
4.29.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde sub 4] door overlegging van kwitanties van MB fenster und turen GmbH (overweging 2.15 en 2.16) verder voldoende onderbouwd dat de contante opnames in februari en april 2019 zijn aangewend voor betalingen aan deze onderneming. De curator heeft deze contante betalingen, in het licht van deze onderbouwing, onvoldoende gemotiveerd betwist. In dat opzicht kunnen deze contante opnames dus niet bijdragen tot het oordeel dat aan [gedaagde sub 4] een persoonlijk ernstig verwijt zou kunnen worden gemaakt.
4.30.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de (contante) stortingen waar de curator op wijst, zonder nadere motivering (die ontbreekt), geen afbreuk kunnen doen aan het oordeel dat indien [gedaagde sub 4] in zijn bewijsopdracht slaagt, hij zich kan disculperen. Uit een contante storting kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat gelden door [gedaagde sub 4] buiten de boeken zijn gehouden of anderszins door hem aan TKH zijn onttrokken.
4.31.
Dat [gedaagde sub 4] – tot slot – verschillende orders (waaronder [J] , [K] en [L] ) die door TKH waren aangenomen, onder naam van een nieuwe onderneming heeft uitgevoerd
nadathij als bestuurder bij TKH was afgetreden, terwijl de bestellingen voor die orders door TKH waren gedaan, kan op zich weliswaar leiden tot een onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 4] middels die nieuwe onderneming jegens TKH, maar kan – nu deze handelingen zich niet meer tijdens de bestuursperiode van [gedaagde sub 4] hebben voorgedaan – niet worden betrokken bij het oordeel of [gedaagde sub 4]
als bestuurder van TKHeen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Nu de vordering van de curator verder primair is gebaseerd op artikel 2:248 BW, zal de rechtbank het oordeel over de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] ten aanzien van deze gedragingen over de band van artikel 6:162 BW evenwel aanhouden.
Het oordeel van de rechtbank - conclusie
4.32.
De rechtbank zal [gedaagde sub 4] opdragen te bewijzen dat:
er sprake was van een (interne) taakverdeling waarbij de financiële administratie, de boekhouding daaronder begrepen, tot de verantwoordelijkheden van BK Holding/ [gedaagde sub 2] behoorde en;
aan hem in dat kader informatie is verstrekt, ook nadat hij – irreguliere – (salaris)betalingen ontving vanaf verschillende rekeningen, die zodanig is geweest dat er voor hem geen aanleiding was om zelfstandig onderzoek uit te voeren en;
de betalingen van klanten [A] en [E] die aan hem zijn gedaan, hebben plaatsgevonden op instructie van BK Holding/ [gedaagde sub 2] , waarbij hij tevens moet bewijzen dat deze instructie bij hem geen aanleiding hoefde te geven om nader (zelfstandig) onderzoek te verrichten.
4.33.
Indien [gedaagde sub 4] in zijn bewijsopdracht slaagt, zal dit bewijs er in beginsel toe leiden dat [gedaagde sub 4] een geslaagd beroep heeft gedaan op de disculpatiegrond van artikel 2:248 lid 3 BW. In dat geval zullen partijen nog de gelegenheid krijgen om zich bij akte uit te laten over de (on)rechtmatigheid van het individuele handelen van [gedaagde sub 4] in het licht van het bepaalde van artikel 2:9 en 6:162 BW.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt Murcia Holding en [gedaagde sub 4] op te bewijzen dat:
er sprake was van een (interne) taakverdeling waarbij de financiële administratie, de boekhouding daaronder begrepen, tot de verantwoordelijkheden van BK Holding/ [gedaagde sub 2] behoorde en;
aan hem in dat kader informatie is verstrekt, ook nadat hij – irreguliere – (salaris)betalingen ontving vanaf verschillende rekeningen, die zodanig is geweest dat er voor hem geen aanleiding was om zelfstandig onderzoek uit te voeren en;
de betalingen van klanten [A] en [E] die aan hem zijn gedaan, hebben plaatsgevonden op instructie van BK Holding/ [gedaagde sub 2] , waarbij hij tevens moet bewijzen dat deze instructie bij hem geen aanleiding hoefde te geven om nader (zelfstandig) onderzoek te verrichten,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 21 april 2021 voor uitlating door Murcia Holding en [gedaagde sub 4] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat Murcia Holding en [gedaagde sub 4] , indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
5.4.
bepaalt dat Murcia Holding en [gedaagde sub 4] , indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met augustus 2021 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. T.J. Thurlings-Rassa in het gerechtsgebouw te Almelo aan Egbert Gorterstraat 5,
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 24 maart 2021.

Voetnoten

1.Hoge Raad 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, r.o. 3.2.
2.Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1079, r.o. 3.4.2.
3.MvA
4.MvA
5.MvT
6.Hoge Raad 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329,
7.Hoge Raad 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7916, r.o. 2.5.6
8.Bijvoorbeeld: J.M.M. Maeijer, annotatie bij Hoge Raad 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329,
9.Bijvoorbeeld D.A.M.H.W. Strik,
10.Bijvoorbeeld Rechtbank Utrecht 21 december 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BV2943 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7801, r.o. 4.16 tot en met 4.20.
11.Vgl. MvT
12.Overweging 3.3.2.1 van de conclusie van A-G. Mok bij het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243,
13.MvT
14.MvA
15.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 21 september 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6929, r.o. 4.9.
16.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7801, r.o. 4.17. Zie ook: Gerechtshof Den Bosch 31 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4711, r.o. 3.9.
17.Rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2014:8100,
18.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 21 september 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6929, r.o. 4.29 t/m 4.33.
19.Bijvoorbeeld W.A. Westbroek,
20.Zie in dat verband ook S.C.J.J. Kortmann, annotatie bij Rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2014:8100,
21.Vgl. Hoge Raad 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:522, r.o. 3.3.1 t/m 3.3.3.