ECLI:NL:RBOBR:2014:8100

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
5 januari 2015
Zaaknummer
C/01/278308 / HA ZA 14-349
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van onbehoorlijk bestuur en disculpatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, stond de aansprakelijkheid van bestuurders van de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (BJZ) centraal. De eiser, die als bestuurder was aangesteld, werd in een eerder vonnis van 17 juli 2013 verantwoordelijk gehouden voor onbehoorlijk bestuur met betrekking tot de totstandkoming van huurovereenkomsten voor de panden in Den Bosch en Roosendaal. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn taak niet naar behoren had vervuld, wat leidde tot schade voor BJZ. In deze vrijwaringsprocedure vorderde de eiser dat de gedaagden, die ook bestuurders waren, hem zouden vergoeden voor de schade die hij in de hoofdzaak was opgedragen te vergoeden.

De gedaagden, die zich op disculpatie beriepen, stelden dat de aan hen verweten gedragingen zich op hun exclusieve werkterrein bevonden en dat zij niet nalatig waren geweest in hun verantwoordelijkheden. De rechtbank onderzocht de rolverdeling binnen het bestuur en concludeerde dat de eiser als directeur beheer verantwoordelijk was voor het huisvestingsbeleid. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet op de hoogte waren van de tekortkomingen van de eiser en dat zij niet nalatig waren in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden.

Uiteindelijk werd de vordering van de eiser afgewezen, en werd hij veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de gedaagden niet hoofdelijk aansprakelijk waren voor de tekortkomingen van de eiser, omdat zij niet in de gelegenheid waren gesteld om zelfstandig de marktconformiteit van de huurprijzen te beoordelen. Dit vonnis bevestigt de noodzaak voor bestuurders om goed geïnformeerd te zijn en de verantwoordelijkheden binnen een collegiaal bestuur duidelijk te definiëren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/278308 / HA ZA 14-349
Vonnis in vrijwaring van 17 december 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.G. Princen te Rotterdam.
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A. Youssuf te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A. Youssuf te Rotterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.J.H. Krumpelman te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en[gedaagden] (afzonderlijk [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 januari 2013;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 februari 2013, waaruit blijkt dat de zaak naar de parkeerrol is verwezen. Nadien zijn de zaken tegen de overige gedaagden ([naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4]) geroyeerd;
  • het proces-verbaal van voortzetting van comparitie van 22 september 2014. Daarbij is verzocht om royement van de procedure van mede-eiser [naam 5] tegen de gedaagden. Dat royement is verleend.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 17 juli 2013 is, voor zover van belang, voor recht verklaard dat [eiser] zijn taak als bestuurder van de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (verder: BJZ) met betrekking tot de totstandkoming van de huurovereenkomsten ten aanzien van de panden Den Bosch en Roosendaal onbehoorlijk heeft vervuld, zodat hij gehouden is de schade die BJZ dientengevolge lijdt te vergoeden, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [eiser] tot betaling van de proceskosten.
2.2.
[eiser] vordert - samengevat - dat[gedaagden] worden veroordeeld om aan [eiser] te betalen al hetgeen waartoe [eiser] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van[gedaagden] in de kosten van de vrijwaring.
Hij heeft hiertoe, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
2.2.1.
BJZ werd geleid door een Raad van Bestuur. Daarvan was [gedaagde 1] voorzitter a.i. van 19 april 2004 tot en met 31 juli 2006, [gedaagde 2] voorzitter van 31 juli 2006 tot en met 31 januari 2007 en [gedaagde 3] voorzitter vanaf 1 februari 2007. Op grond van artikel 2:9 B.W. treffen de door de rechtbank aan [eiser] gemaakte verwijten ook zijn mede-bestuurders. Het beginsel van collegiaal bestuur geldt immers, zodat ieder van de bestuurders voor de onbehoorlijke taakvervulling van één van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk is, dit behoudens de mogelijkheid van disculpatie van afzonderlijke bestuurders. Hierbij is van belang dat er weliswaar sprake was van een taakverdeling, maar dat met de huurovereenkomsten dermate grote financiele belangen waren gemoeid dat het beoordelen daarvan (uiteindelijk) tot de kerntaken van het gehele bestuur behoorde. Het gaat immers om kwesties die het terrein van het algemene en financiele beleid van BJZ raakten. [eiser] stond bovendien in hierarchie onder de directievoorzitters die volgens het directieprotocol eindverantwoordelijk waren.
2.2.2.
Uit productie 27 -een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden- blijkt ook dat[gedaagden] volledig op de hoogte waren van de uitvoering van het huisvestingsbeleid. Dit beleid is besproken in de gezamenlijke vergaderingen met de Raad van Toezicht en voorts zijn er begrotingen en jaarrekeningen opgesteld met daarin de alsmaar oplopende post huisvestingskosten. Op basis daarvan werd BJZ ook gesubsidieerd. Ook buiten de officiële vergaderingen hield [eiser] zijn medebestuurders op de hoogte van het huisvestingsbeleid. De huurovereenkomsten werden pas gesloten na een fiat van de directievoorzitters.
2.2.3.
Ook als dit anders zou zijn, ontslaat dat de directievoorzitters niet van hun taak of verplichting toezicht te houden op een medebestuurder als [eiser] en zich door hem afdoende te laten informeren. Nimmer hebben zij de marktconformiteit van de huurprijzen voor Den Bosch en Roosendaal aan de orde gesteld en evenmin hebben zij verzocht om een opinie van externe deskundigen. Zij hebben ook geen vragen gesteld over de BAR en het indexeringspercentage. Zij hadden zich kritisch moeten opstellen en [eiser] in detail moeten bevragen over de relevante feiten en omstandigheden om de marktconformiteit van de huurprijzen te beoordelen. Dat hebben zij ten onrechte nagelaten.
2.2.4.
Conform artikel 10.3 van de statuten van BJZ is, met goedkeuring van de Raad van Toezicht, aan [eiser] als directeur beheer volmacht gegeven ten aanzien van -kort gezegd- het financiele beleid en het sluiten van overeenkomsten binnen de begroting en het beschikbare budget. Aldus hebben de directievoorzitters op voorhand ingestemd met handelingen van [eiser] op het gebied van financiën en huisvesting. Indien en voor zover [eiser] derhalve jegens BJZ aansprakelijk is, zijn[gedaagden] daarvoor eveneens aansprakelijk, omdat zij middels die volmacht vooraf aan [eiser] toestemming hebben gegeven voor zijn bestuurshandelingen.
Ten aanzien van het pand Roosendaal heeft [eiser] overigens niet gehandeld op basis van zijn volmacht, maar na toestemming van de Raad van Toezicht (productie 18) en naast [eiser] heeft [gedaagde 3] BJZ vertegenwoordigd bij de notariële akte van levering van 3 december 2007.
2.2.5.
De inspanningen van [eiser] met betrekking tot het huisvestingsbeleid zijn telkens zeer gewaardeerd , zoals onder meer uit verslagen van functioneringsgesprekken blijkt. Bovendien is aan [eiser] decharge verleend, zoals blijkt uit de jaarlijkse ondertekening van het jaarverslag door de mede-bestuurders [gedaagde 1] en [gedaagde 3]. Aldus hebben zij de daden van [eiser] tot de hunne gemaakt en goedgekeurd.
2.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben hiertegen, zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
2.3.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] beroepen zich op de disculpatiegronden van de tweede volzin van artikel 2:9 B.W. De aan [eiser] verweten gedragingen betreffen kwesties die zich op grond van artikel 10 lid 3 van de statuten, het directieprotocol, de volmachten en de interne werkverdeling afspeelden op het exclusieve werkterrein van [eiser]. [eiser] was niet gehouden medebestuurders te informeren op dat vlak en dat heeft hij ook niet gedaan. Het onderhandelen over huurprijzen, het bijhouden en controleren van begrotingen voor de huisvestingskosten en het beoordelen van de marktconformiteit van de huurprijzen behoorden tot het werkterrein van [eiser] en het overschrijden van de vastgestelde financiële normen is niet aan [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te wijten. Het was de taak van [eiser] om zelfstandig te beoordelen of externe deskundigheid moest worden ingehuurd. [eiser] heeft onjuiste informatie verschaft over de marktconformiteit van de overeengekomen huurprijzen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] mochten op zijn mededelingen afgaan. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] waren ook niet nalatig in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de tekortkomingen van [eiser] met betrekking tot de panden Den Bosch en Roosendaal af te wenden. Meer subsidiair geldt dat de eventuele bijdrageplicht van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] op nihil moet worden gesteld.
2.3.2.
Bij het aantreden van [gedaagde 2] werd hem uitdrukkelijk door de Raad van Toezicht medegedeeld dat hij zich niet bezig hoefde te houden met het huisvestingsbeleid omdat dit tot het takenpakket van [eiser] (en [naam 5]) behoorde en dat het bij hen in goede handen zou zijn, zoals ook [eiser] en [naam 5] in randnummer 162 van de conclusie van antwoord in de hoofdzaak onderschrijven.
2.3.3.
[eiser] heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in ieder geval niet op de hoogte gehouden van de verplichtingen die hij aanging op zijn werkterrein, de huisvesting. In de periode [gedaagde 1] is, voor zover van belang, alleen de huurovereenkomst van 21 juni 2006 ten aanzien van het pand Den Bosch gesloten. In de periode [gedaagde 2] is in het geheel geen huurovereenkomst gesloten.
2.3.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet expliciet ingestemd met het door [eiser] gevoerde huisvestingsbeleid, met name niet voor wat betreft de aan hem verweten gedragingen waarvoor hij in de hoofdzaak aansprakelijk is geacht.
2.4.
[gedaagde 3] heeft in essentie hetzelfde ten verwere aangevoerd als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en nog meer specifiek het volgende naar voren gebracht.
2.4.1.
Bij haar aanstelling is door de Raad van Toezicht ook aan [gedaagde 3] gezegd dat zij zich niet bezig hoefde te houden met de huisvestingstaken omdat deze bij [eiser] en [naam 5] in goede handen waren.
2.4.2.
Al voor het aantreden van [gedaagde 3] is de eerste huurovereenkomst ten aanzien van het pand Den Bosch ondertekend en daaraan voorafgaand waren er al verplichtingen aangegaan.
Met betrekking tot het pand Roosendaal waren er vóór 1 februari 2007 al de nodige verplichtingen aangegaan. Ter vergadering van 17 januari 2007 was de Raad van Toezicht al akkoord gegaan met de renovatie van het pand Roosendaal en de huur daarvan. [gedaagde 3] heeft vervolgens na haar aantreden hieraan alleen nog maar haar medewerking gegeven aan de uitvoering van de reeds voor haar aantreden ingeslagen weg.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft in het vonnis van 17 juli 2013 geoordeeld dat [eiser] zijn taak als bestuurder van BJZ met betrekking tot de totstandkoming van de huurovereenkomsten ten aanzien van de panden Den Bosch en Roosendaal onbehoorlijk heeft vervuld. De rechtbank heeft daartoe in de kern overwogen en beslist:
a. a) dat er een duidelijke taakverdeling was binnen het bestuur en dat [eiser], als directeur beheer, huisvesting in zijn portefeuille had,
b) dat [eiser] geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de marktconformiteit van de huren bij het aangaan van de eerste huurovereenkomsten en ten aanzien van de BAR en het indexeringspercentage onzorgvuldig heeft gehandeld;
c) dat hij bij de beoordeling van de aanvangshuurprijs aantoonbare fouten heeft gemaakt door uit te gaan van onjuiste markthuurprijzen en verhuurbaar vloeroppervlak (VVO) en bruto-vloeroppervlak (BVO) door elkaar te gebruiken.
3.2.
Op grond van artikel 2:9 B.W. is elke bestuurder voor het geheel aansprakelijk ter zake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Vóór 1 januari 2013 luidde de tekst van dit artikel als volgt:
Elke bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Indien het een aangelegenheid betreft die tot de werkkring van twee of meer bestuurders behoort, is ieder van hen voor het geheel aansprakelijk terzake van een tekortkoming, tenzij deze niet aan hem is te wijten en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden.
Ten aanzien van het essentiële punt van de disculpatiemogelijkheid is, voor zover in casu van belang, geen materiële wijziging beoogd. Partijen zijn daar kennelijk ook van uitgegaan, aangezien zij alleen aan het nieuwe artikel 2:9 B.W. refereren.
3.3.
Vaststaat verder dat artikel 9 van de Statuten van BJZ in dit opzicht als volgt luidt:
“Ieder van de leden van de directie is voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming tenzij deze niet aan hem is te wijten en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden”.
Volgens [eiser] moet dit zo worden uitgelegd dat de statutaire bepalingen beogen de mogelijke discussie over de vraag of het een aangelegenheid betreft die tot de werkkring van twee of meer bestuurders behoort, uit te sluiten. Naar de rechtbank begrijpt, betoogt hij hiermee niet dat geen disculpatie mogelijk zou zijn op de grond als thans verwoord in 2:9 B.W.
3.4.
Het vorenstaande betekent dat de andere bestuurders behoudens disculpatie naast [eiser] hoofdelijk aansprakelijk zijn, mits het natuurlijk gaat om gedragingen die tijdens hun bestuursperiode hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van dit laatste punt geldt het navolgende.
3.4.1.
Vaststaat dat de eerste huurovereenkomst met betrekking tot het pand Den Bosch is gesloten voordat [gedaagde 2] voorzitter werd, zodat hij toen niet een van de bestuurders van BJZ was. Dat betekent dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk kan zijn voor het onbehoorlijk bestuur van [eiser] ten tijde van het aangaan van die overeenkomst en de periode die daaraan vooraf ging. Datzelfde geldt voor [gedaagde 3] die eerst op 1 februari 2007 is aangetreden, ruim nadat de eerste huurovereenkomst met betrekking tot het pand Den Bosch al was gesloten. Alleen [gedaagde 1] was ten tijde van het sluiten van deze huurovereenkomst en het voorbereidende traject in functie.
3.4.2.
Ten aanzien van het pand Roosendaal geldt dat [gedaagde 1] al weg was toen die huurovereenkomst werd gesloten en ook al toen de besluitvorming daarover een definitief karakter kreeg (januari 2007). [gedaagde 1] is dan ook niet hoofdelijk aansprakelijk ten aanzien van de gedragingen van [eiser] met betrekking tot dit pand.
Voor [gedaagde 2] geldt dat hij in functie was ten tijde van de voorbereidende besluitvorming ten aanzien van dit pand, maar niet meer toen op 7 februari 2007 de eerste huurovereenkomst werd gesloten. Het daadwerkelijk aangaan van die huurovereenkomst was kennelijk echter niet meer dan het sluitstuk van de besluitvorming die daarvoor (uiteindelijk) al in de vergadering met de Raad van Toezicht van 17 januari 2007 had plaatsgevonden, zodat de omstandigheid dat de huurovereenkomst na het vertrek van [gedaagde 2] is gesloten niet aan diens hoofdelijke aansprakelijkheid in de weg hoeft te staan.
Ten aanzien van [gedaagde 3] geldt echter dat zij pas in functie kwam toen bedoelde besluitvorming al had plaatsgevonden en het onbehoorlijk bestuur van [eiser] al zijn beslag had gekregen. Het daadwerkelijk aangaan van die huurovereenkomst aan het begin van de bestuursperiode van [gedaagde 3] was slechts het formele sluitstuk. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat het onbehoorlijk bestuur van [eiser] voor wat betreft het pand Roosendaal materieel tijdens de bestuursperiode van [gedaagde 3] heeft plaatsgevonden, zodat er geen hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 3] kan worden aangenomen. Het enkele feit dat [gedaagde 3] al bij de vergadering van 17 januari 2007 aanwezig was maakt dat niet anders. Zij had toen nog geen formele rol.
3.4.3.
De conclusie is dat [gedaagde 3] niet hoofdelijk aansprakelijk is, zodat de vordering tegen haar dient te worden afgewezen. In beginsel is er, behoudens disculpatie, hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] met betrekking tot het onbehoorlijk bestuur van [eiser] met betrekking tot het pand Den Bosch en hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2] met betrekking tot het pand Roosendaal. De rechtbank zal hierna dan ook ingaan op het beroep op disculpatie.
3.5.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] als directeur beheer formeel belast was met het huisvestingsbeleid en dat er in zoverre sprake was van een formele interne taakverdeling. Op basis van de gegeven volmachten was [eiser], zoals hij heeft gesteld, zelfstandig bevoegd huurovereenkomsten te sluiten en behoefde hij daar op voorhand geen toestemming voor te vragen van de voorzitter c.q. andere bestuursleden. Ten aanzien van [gedaagde 2] geldt verder meer in het bijzonder dat vaststaat dat bij zijn aanstelling door de Raad van Toezicht aan [gedaagde 2] is medegedeeld dat hij zich niet met huisvestingszaken hoefde bezig te houden (zie ook punt 73 van de conclusie van antwoord van [eiser] in de hoofdzaak). Tussen partijen staat verder vast dat op basis van de gegeven taakverdeling [eiser] (samen met [naam 5] van de Raad van Toezicht) zorg heeft gedragen voor (de plannen voor) herhuisvesting in Den Bosch en Roosendaal en daartoe contacten onderhield met onder andere De Koning (zie in dat verband ook hetgeen de rechtbank heeft overwogen in het vonnis in de hoofdzaak van 17 juli 2013, rechtsoverwegingen 2.6., 2.7., 2.8).
3.6.
De rechtbank heeft in het vonnis in de hoofdzaak van 17 juli 2013 overwogen dat een belangrijke richtlijn voor het handelen van [eiser] was: het uitgangspunt dat de huisvestingslasten marktconform of lager dienden te zijn. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] op dat punt zodanige informatie aan zijn medebestuurder(s) heeft verschaft dat respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich daarover zelfstandig een oordeel konden vormen. Dat met het aangaan van de huurovereenkomsten ten aanzien van de panden Den Bosch en Roosendaal veel geld was gemoeid, zoals [eiser] naar voren heeft gebracht, wil nog niet zeggen dat er enige aanleiding was voor respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om aan te nemen dat het uitgangspunt dat de huren marktconform moesten zijn, geweld werd aangedaan. In de hoofdzaak heeft de rechtbank vastgesteld dat [eiser] daarover onjuiste informatie heeft verschaft. Het door [eiser] als productie 27 overgelegde “overzicht feiten en omstandigheden” houdt niets in waaruit kan worden opgemaakt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich op basis van de door [eiser] gegeven informatie een eigen oordeel konden vormen over het al dan niet marktconform zijn van de huurprijzen, de BAR en de indexering c.q. dat zij er op bedacht moesten zijn dat die (mogelijk) niet marktconform waren. Dat [eiser] stelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voortdurend te hebben geïnformeerd over het huisvestingsbeleid doet daar niet aan af, omdat hij niet duidelijk heeft gemaakt of en hoe hij de directievoorzitters heeft geïnformeerd over het specifieke punt van de marktconformiteit van de huurprijzen. Ten aanzien van Roosendaal geldt dat [eiser] in de vergadering met de Raad van Toezicht de huurprijs van € 133 gunstig heeft genoemd. De rechtbank heeft in de hoofdzaak vastgesteld dat BVO en VVO door [eiser] werden verward.
Verder blijkt uit niets dat er voor [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2] aanleiding was om zelfstandig onderzoek te doen of laten doen naar de marktconformiteit van de voorziene huur en indexering daarvan met betrekking tot de panden Den Bosch en Roosendaal. Anders dan [eiser] kennelijk meent bracht een behoorlijke taakvervulling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet met zich dat zij zich hoe dan ook niet mochten verlaten op door [eiser] gegeven informatie, doch onder alle omstandigheden zelfstandig nader onderzoek dienden te doen. Dat doet geen recht aan de afgesproken taakverdeling.
3.7.
Het onder 3.5. en 3.6. overwogene leidt tot het oordeel dat aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten aanzien van de onbehoorlijk geachte bestuurshandelingen van [eiser] met betrekking tot de panden Den Bosch en Roosendaal geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (in de zin van artikel 2: 9 B.W.) en dat de daarbij door [eiser] begane tekortkomingen niet (ook) aan hen te wijten zijn (artikel 9 statuten).
3.8.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gesteld dat zij niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur van [eiser] af te wenden. Aangezien gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] nog voor het einde van zijn bestuursperiode met het onbehoorlijk bestuur van [eiser] op de hoogte is geraakt, staat dit voldoende vast. [eiser] heeft op dit punt ook geen specifiek verwijt gemaakt aan [gedaagde 1]. Voor [gedaagde 2] geldt in wezen hetzelfde. De eerste huurovereenkomst ten aanzien van het pand Roosendaal is gesloten toen hij al weg was. Uit niets blijkt dat hij voordien op de hoogte was of moest zijn van het onbehoorlijk bestuur van [eiser].
3.9.
De slotconclusie is dat het beroep van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op disculpatie opgaat, zodat zij evenmin hoofdelijk aansprakelijk zijn.
3.10.
Uit het voorafgaande volgt dat de vordering moet worden afgewezen. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van deze vrijwaringsprocedure, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] begroot op € 1.623,- ( € 267,- griffierecht en € 1.356,- advocaatkosten) en aan de zijde van [gedaagde 3] begroot op
€ 1.630,- (€ 274 griffierecht en € 1.356,- advocaatkosten), vermeerderd met de nakosten als gevorderd.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten,
aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 1.623,- en
aan de zijde van [gedaagde 3] tot op heden begroot op € 1.630,-,
4.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten:
-aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], begroot op € 131,00 aan salaris advocaat,
-aan de zijde van [gedaagde 3] begroot op € 131,00 aan salaris advocaat,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft al de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. M.F.M.T. Franke en mr. J.H.W. Rullmann en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2014.